Quantcast
Channel: Bint photoBooks on INTernet
Viewing all 931 articles
Browse latest View live

The Eye of 'Maggie the Indestructible' Margaret Bourke-White Moments in History 1930-1945 Photography

$
0
0

MARGARET BOURKE-WHITE

Moments in History 1930-1945


In the male-dominated world of early twentieth-century photojournalism, Margaret Bourke-White (1904-1971) was a striking exception to the rule. She was the first woman to work for Fortune and Life Magazine. In Russia, she photographed a smiling Stalin and in Georgia the aged mother of the dictator. In 1941, when the first German bombs fell on Moscow, Bourke-White was the only foreign photojournalist in the city. Fearlessly, she covered the work of medical teams behind the front line. Many of her images are unforgettable, like the ones she took following the liberation of the Buchenwald concentration camp by American troops. This exhibition at the Hague Museum of Photography comprises over 180 original vintage photographs taken in the Soviet Union, Czechoslovakia, Germany, England and Italy in the 1930s and 40s.
Margaret Bourke-White (1904-1971) was not just a passionate and gifted photographer; she was, above all, the ‘eye’ of her time. She was prepared to do whatever it took to capture current events and she photographed the most remarkable moments in 20th century history. As a young photographer, she barely survived a German torpedo attack, shot pictures from Allied bombers and teetered on a projecting roof-top ledge to photograph New York from the dizzy heights of the Chrysler Building.         
Fascinated by the industrial revolution and the social changes it caused, Bourke-White photographed the great new factories of the Soviet Union and the United States. Her first trip to the Soviet Union in 1930 was at the time of Stalin’s First Five Year Plan, with the consequent Soviet obsession with technology and emphasis on rapid expansion, particularly of heavy industry. Workers and their machines are therefore central to her photographs of Soviet factories. However, she also documented other aspects of everyday life in the Soviet Union, including children on their way to school, street life, designers at work, and agricultural workers in the countryside. In the United States, she captured the hidden beauty of the vast steel production plants.                
During the Second World War, Margaret Bourke-White recorded scenes of wartime life in England, Tunisia, Italy and Germany. She photographed the ruins of bombed-out German cities. Her post-capitulation images of the Buchenwald concentration camp and collective suicides by loyal Nazis are engraved in the public mind. 
After graduating from Cornell University, Margaret Bourke-White moved to Cleveland, the industrial heartland of America, where she set up her own photography studio. Bourke-White’s photography is penetrating and always imbued with a sense of involvement with the people and situations she photographed. She produced various photo-books. Her pictures went around the world and regularly made the covers of Fortune and Life Magazine (periodicals for which she worked for many years).
This exhibition, Margaret Bourke-White – Moments in History 1930-1945, is a co-production by the Hague Museum of Photography, La Fábrica (Spain), Martin-Gropius-Bau (Germany), Preus-Museum (Norway), and Syracuse University (United States).
 Het oog van ‘Maggie the Indestructible’
Haar studio was gevestigd bovenin het Chrysler-gebouw in New York en ze hield ze een alligator als huisdier. De Amerikaanse fotografe Margaret Bourke-White (1904-1971) was even flamboyant als ambitieus en moedig. Als vrouw was ze een voorloper in haar vak, eerst in de reclamefotografie, daarna in de fotojournalistiek en de oorlogsverslaggeving. In het Fotomuseum Den Haag is nu voor het eerst in Nederland een overzicht te zien van het werk van deze charmante en onverschrokken vrouw die veel van de beslissende momenten van haar tijd in beeld heeft weten te vangen.
‘Maggie’ begon als industriële fotograaf, met beelden van glanzende garenklossen en elektromotoren en dampende staalfabrieken die sprekend lijken op wat fotografen als Piet Zwart en Paul Schuitema toen ook in Nederland maakten. In 1929 nam haar werk een journalistieke draai toen ze voor het tijdschrift Fortune ging werken en vanaf de oprichting in 1936 voor Life.
Ze liet zich door de vooroordelen tegen vrouwen niet weerhouden. Ze werd als eerste buitenlandse fotograaf in de Sovjet-Unie toegelaten om de ontluikende industrialisering onder Stalin vast te leggen – en maakte ook portretten van Stalin zelf, zijn moeder en zijn oudtante. Eind jaren dertig reisde ze vijf maanden door het roerige Europa en kwam thuis met een veelzijdige reeks foto’s, niet alleen van de opkomst van het nazisme maar ook van het dagelijkse leven, bijvoorbeeld een straattafereel van passagiers die op de tram wachten. Ze was in Moskou toen de Duitsers in 1941 de stad aanvielen en maakte prachtige opnamen van de bommenregen tegen de nachtelijke luchten. In 1943 vloog ze als eerste vrouw met een combatmissie van het Amerikaanse luchtmacht, en ze was als een van de eerste fotojournalisten mee naar de concentratiekampen. ‘Maggie the Indestructible’ werd ze op de redactie van Life genoemd.
Zelfs in de harde werkelijkheid van oorlog en hongersnood hield ze oog voor de esthetiek van belichting en compositie. Haar beroemde foto van overlevenden achter prikkeldraad in Buchenwald, waar ze in april 1945 met het Amerikaanse Derde Leger van generaal Patton binnentrok, heeft de subtiele glans van een filmstill. Haar drie hongerige Russinnen (1932) die samen aardappelen uit een schaal oplepelen, roept meteen associaties op met de Aardappeleters van Van Gogh.
De tentoonstelling is door de Spaanse uitgever La Fábrica samengesteld uit de enorme archieven van Bourke-White die in beheer zijn bij de Amerikaanse Syracuse University. Die is al eerder te zien geweest in München en Berlijn en gaat hierna naar Noorwegen. Alleen dankzij een samenwerking kunnen de afzonderlijke musea een omvangrijke expositie als deze tonen, maar daar staat tegenover dat ze geen invloed hebben op de samenstelling.
Het is anders niet te verklaren dat, terwijl deze tentoonstelling zich richt op de jaren tussen 1930 en 1945, er niets te zien is van haar werk over de Grote Depressie. Samen met haar tweede echtgenoot, de schrijver Erskine Caldwell maakte ze er in 1937 een boek over, You Have Seen Their Faces. Dit is des te opmerkelijker omdat in de catalogus staat dat dit project een grote invloed had op haar inlevingsvermogen tegenover de mensen die ze fotografeerde. Het Fotomuseum heeft alleen twee afdrukken kunnen toevoegen uit de collectie van het Rijksmuseum, van een staalfabriek (1927) en een straatmuzikant uit ongeveer 1930.
Wel is in Den Haag een intrigerend document te zien dat in München en Berlijn uit de tentoonstelling was gehaald: een kaartje van Hitler uit 1940 waarin hij Bourke-White de hartelijke Kerstgroeten doet en haar een pak koffie stuurt. Het lijkt vooral een bewijs dat zelfs Hitler begreep dat je ‘Maggie’ beter te vriend kon houden.


1704kun01.jpg
1704kun02.jpg
Margaret Bourke-White begon als industriële fotograaf: hulzen in de Skoda Munitie Fabriek en Russisch turbinewerk.
 
Foto’s Fotomuseum Den Haag
1704kun01.jpg
1704kun02.jpg
Margaret Bourke-White begon als industriële fotograaf: hulzen in de Skoda Munitie Fabriek en Russisch turbinewerk.
 
Foto’s Fotomuseum Den Haag

  1.  



a Sense of the Sweetness of Life Paris Vu par André Kertész 1934 Photography

$
0
0

KERTÉSZ, André and MAC-ORLAN, Pierre. Paris Vu par André Kertész. Paris: Librairie Plon, (1934). Quarto, original half white cloth, original stiff photographic wrappers. 
First edition of Kertész scarce second book, a rare presentation/association copy,  featuring 48 velvety heliogravures of Paris cityscapes.
André Kertész’ scarce second photobook, Paris, precedes his well-known Day of Paris (1945) by over a decade and features the first publication of many images reprinted there—such as “Les Berges du Quai du Louvre,” “Quai D’Orsay” and “La Fontaine Médicis.” “Like so many other exiled European artists, Kertész left Paris before the German invasion,” not long after publication of this premiere work (Roth, 114). As John Szarkowski notes, ever since Kertész “began photographing in 1912 he sought the revelation of the elliptical view, the unexpected detail, the ephemeral moment… a sense of the sweetness of life, a free and childlike pleasure in the beauty of the world and the preciousness of sight” (Looking, 92). It is here, in this luminous, rarely found photobook, that we find “the best of Kertész’ humanist documentary imagery, made between 1925 and 1935 when he lived in Paris” (Parr & Badger I:200). Text in French by noted critic Pierre Mac Orlan. First edition, published in wrappers only; as issued without dust jacket. See Open Book, 138


















Kessels & Kooiker Beyond Parr & Badger Eine Zeit ohne Wörter JÜRGEN BECKER Photography

$
0
0

Eine Zeit ohne Wörter

Frankfurt/M., Suhrkamp Taschenbuch Verlag, 1971
ISBN 3518065203

Kartoniert, 8°, unpag., ca 200 S., 1. Auflage, suhkamp taschenbuch Nr. 20, durchgehend fotografische Aufnahmen

It’s a novel in pictures. I still think it’s an avant-garde thing. The novel is extremely conceptual and very romantic at the same time. Becker examines the medium of photography. Providing examples of repetition elements. All cheaply carried out in a pocket.

New Yorker Straßenkreuzung mit Fußgängerin und ruhendem Verkehr. Foto: Jürgen Becker

JÜRGEN BECKERDer Jäger des Augenblicks

ERSTELLT 
Dem Drängen seines Sohnes, des renommierten Fotografen Boris Becker, ist es zu verdanken, dass der Kölner Literaturpreisträger Jürgen Becker einen beachtlichen Bildband vorlegt. Dabei hatte er die Fotografie längst abgeschrieben.  Von 

Unterm Pflaster liegt der Strand – und unterm Dach der Schatz aus alten Zeiten. Jürgen Becker (80), zweifacher Literaturpreisträger der Stadt Köln, hat sich auf die Suche nach der Vergangenheit gemacht – und ist fündig geworden. Unter einer Dachschräge fand er den alten Wäschekorb, schreibt er, „in dem Tüte auf Tüte lag, Dutzende von Tüten mit den Fotos aus dem New York vom März ’72“.

Entspannte Stimmung in einer angeblich hektischen Stadt.
Entspannte Stimmung in einer angeblich hektischen Stadt.
Foto: Jürgen Becker
Sein Sohn Boris Becker, selbst ein renommierter Fotograf, hatte sich immer wieder nach den Aufnahmen erkundigt. Bis dem Vater keine Ausrede mehr einfiel. Nun liegen die Bilder in einem erfrischenden Schwarz-Weiß-Band vor, der zeigt, wie Jürgen Becker seine Poetik, die den Blick auf das Detail und die Vergänglichkeit richtet, mit den Mitteln der Fotografie fortschrieb – damals. Das ist nämlich das Glück dieser Edition: Sie ist eine Rettungstat.
Abgebrochene Karriere
Denn schon vor 40 Jahren hätten die Aufnahmen veröffentlicht werden sollen. Doch damals, schreibt Becker im Vorwort, war sein Verleger Siegfried Unseld an Fotografie überhaupt nicht interessiert. Schon Beckers im Jahr zuvor veröffentlichter Fotoband, „Eine Zeit ohne Wörter“, hatte der Suhrkamp-Verleger – so des Künstlers Sicht – lieblos herausgegeben.
Buch/Ausstellung
Jürgen Beckers Bildband „New York 1972“ erscheint im Sprungturm Verlag, Köln, hrsg. von Boris Becker, 184 Seiten, 39 Euro.
Dann die brüske Zurückweisung des neuen Angebots. Die hatte Folgen: „Die Mutlosigkeit, die mich befiel und die ich mir heute nicht mehr recht erklären kann, lähmte mich jedenfalls auf eine Weise, dass ich aufhörte zu fotografieren.“ So wurde ein Weg des künstlerischen Ausdrucks verschüttet.
Umso bedauerlicher ist dies, wenn man auf die feine Auswahl blickt. Der Flaneur Jürgen Becker, damals fast 40 Jahre alt, dokumentiert das Jetzt – anders als in der Prosa – „ohne langes Nachdenken“. So teilt er es im Vorwort mit, das als Faksimile abgedruckt ist: kein Computerausdruck, sondern vier Schreibmaschinenseiten lang – Tipp-Ex-Korrekturen inklusive. Die Unmittelbarkeit und Technik-Resistenz, die dadurch zum Ausdruck gebracht wird, entspricht den Fotografien, die nicht mit großem Equipment entstanden sind, sondern mit einer handlichen Rollei.

Morbider Charme im New York des Jahres 1972.
Morbider Charme im New York des Jahres 1972.
Foto: Jürgen Becker
Es ist März in New York. Richard Nixon bereitet sich auf seine Wiederwahl vor, Francis Ford Coppolas Verfilmung „Der Pate“ hat Premiere und Neil Young steht mit „Heart of Gold“ auf Platz eins der Single-Charts. Doch weder Tagesaktualität noch Wolkenkratzer-Glamour stehen im Fokus, sondern das alltägliche Leben.
Becker spürt die Kraft und den Glanz im Vertrauten auf: die Frau im weißen Mantel, die versonnen über die Kreuzung stöckelt, der Mann auf der Bank, der den Fotografen anstrahlt, oder die Kinder, die feixen oder tiefernst verharren. Es sind Szenen, die einen Roman beginnen oder einen Spielfilm beschließen könnten.

Schuhputzer gehen ihrem Handwerk nach.
Schuhputzer gehen ihrem Handwerk nach.
Foto: Jürgen Becker
Auch Automobile sind Becker immer wieder ein Foto wert. Gerne solche, die gerade nicht in bester Verfassung sind. Die stehen dann mit aufgeklappter Motorhaube am Straßenrand und verlangen nach Hilfe. Und wenn der Dichter als junger Fotograf eine Marke made in Germany im fließenden Verkehr entdeckt, einen alten Mercedes oder einen Käfer, dann verraten die Bilder noch heute das schnelle Armhochrecken, um den Schnappschuss nur ja nicht zu verpassen.

Jürgen Beckers Selbstbildnis
Jürgen Beckers Selbstbildnis
Foto: Jürgen Becker
Witzige Aufnahmen hellen das Panorama auf. Die vom Hund, der sich in einer Glastür zu bespiegeln scheint, aber in Wahrheit wohl nur nach dem Herrchen Ausschau hält. Oder der Fahrer eines Reinigungsunternehmens („Peter Pan Cleaners“), der damit beschäftigt ist, sein Fahrzeug von Graffiti zu säubern.
Eine Sammlung der Augenblicke ist das, welche die Gegenwart feiert, die vergangen ist. Ein „visuelles Tagebuch“ aus einer brodelnden Stadt, die hier faszinierend still wirkt. Es sind Schauräume, die zum Entdecken einladen.
























Kessels & Kooiker Beyond Parr & Badger Rock Stars in their Underpants Paula Yates Photography

$
0
0

Rock Stars in their Underpants

YATES, PAULA

Published by Virgin Books, London, 1980

4to, 88pp. Printed wraps as issued, numerous colour and black & white plates. More images available on request. Phenomenally amusing first book from Yates. Is exactly as the title suggests, I groaned when I first saw it, but its actually very good. The amazing thing is it really is a who's who of rock i.e. Blondie, the Boomtown Rats, David Bowie, Elton John, The Knack, Macca, Ted Nugent, The Pretenders, the Rolling Stones, Sparks, Rod Stewart, Van Halen, Thin Lizzy, The Specials, Motorhead, Frank Zappa, Rob Halford (Priest) and a bewildering array of others. The mind boggles. 


Erik Kessels / Paul Kooiker, Terribly awe some photo books 30 x 37 cm 64 pages news paper print edition of 1000 ISBN 9789490800093 
For several years, Paul Kooiker and Erik Kessels have organized evenings for friends in which they share the strangest photo books in their collections. The books shown are rarely available in regular shops, but are picked up in thrift stores and from antiquaries. The group’s fascination for these pictorial non-fiction books comes from the need to find images that exist on the fringe of regular commercial photo books. It’s only in this area that it’s possible to find images with an uncontrived quality. What’s noticeable from these publications is that there’s a thin line between being terrible and being awesome. This constant tension makes the books interesting. It’s also worth noting that these tomes all fall within certain categories: the medical, instructional, scientific, sex, humour or propaganda. Paul Kooiker and Erik Kessels have made a selection of their finest books from within this questionable new genre.



Paula Yates, 40, British Television Host and Rock-Scene Celebrity

By SARAH LYALL
Published: September 19, 2000
Paula Yates, a British television personality known for her outrageously flirtatious interviewing style and for her relationships with the rock stars Bob Geldof and Michael Hutchence, was found dead at home here on Sunday. She was 40.
The cause was apparently a drug overdose, the authorities said.
Reared in north Wales, Ms. Yates left school at 16 and moved to London, where she joined the emerging punk scene and embarked on an extravagant -- and extravagantly public -- life. When she became enamored of Mr. Geldof, who was then the lead singer of the Boomtown Rats, she followed the band on tour until Mr. Geldof became just as smitten with her, and they embarked on a relationship. They married 10 years later and had three daughters, Fifi Trixibelle, Peaches and Pixie.
Ms. Yates reveled in the spotlight, posing naked in the stuffy Reform Club for Penthouse magazine and compiling a book of photographs called ''Rock Stars in Their Underpants,'' which Andy Warhol called ''the greatest work of art in the last decade.'' She also wrote several books for children, but it was not until she started her television career as a co-presenter of ''The Tube,'' a show about music, that she became a celebrity in her own right, affecting a bubbleheaded, giggly personality that belied her sharp intelligence, friends said.
In 1992 she began presenting ''The Big Breakfast Show,'' a morning television program in which she often interviewed guests while lying on a bed in the studio. One guest was Michael Hutchence, the lead singer of the band INXS, and the two fell madly in love. She left Mr. Geldof, setting off a bitter, tabloid-fueled divorce and an equally bitter fight for custody of their three daughters. Mr. Geldof won.
Ms. Yates and Mr. Hutchence had an intensely passionate affair and one child, a daughter they named Heavenly Hiraani Tiger Lily. But their relationship was marred by drug use and extreme behavior that ended when Mr. Hutchence was found dead, hanging by his belt, in a hotel room in Sydney, Australia, in November 1997.
Ms. Yates, who once said that Mr. Hutchence was ''God's gift to women,'' seemed never to recover from his death, spiraling into a depression that resulted in her admission to a mental hospital and at least one suicide attempt of her own.
It was hard for her to hang on, she once said in an interview. ''It's only the mothering instinct that makes you willing to suffer every day,'' she said. ''Right now, I think living is a noble gesture.''

angus young ac/dc























godley  creme


emmy tay lor mo tor head


phil lynott thin lizzy


angelic upstarts "The latest in Skinhead style underpants which look much the same as everyone else's but with crew cuts like that all over the place probably feel rather prickly." Photograph by Tom Sheehan


the knack their road crew


jools hol land


richard jobson a very strapping young up-and-coming pop star his interests: getting his picture taken, spraying on hairspray till his quiff is solid

rolling stones


steve jones the professionals Photograph Brad Elterman


rick parfitt Staus Quo 3 chord undies

frank zappa 
Frank is seen here after a visit to the well known Chelsea Flower Show. As a safety precaution against snake bites, Frank has kept his socks on, This is something most rock stars seem to do, mainly in case an innocent bystander passes out from the aroma which comes from wearing the same pair until they have rigor mortis.photograph by Claude Van Heye

Sparks May 1980 photograph Michael Montfort


david lee roth Rumour has it that on tour David's roadies risk a hernia every night setting up his full length mirror in the dressing room. Rumour also has it that David then does ballet exercises in front of the mirror, pouting and flinging his hair around while on points. He also has a wind machine to blow his wall-to-wall fitted pubic hair in the right direction and a gym mat to roll on. Photograph by Neil Zlozower

ted nugent demonstrating a heavy metal star wearing a pair of obviously high decibel Y-fronts and vest


daddy dearest?


SIR bob geldof Bob is seen on his way to see Liberace's show in Las Vegas. He's obviously checking to see if he's wearing suitable pants for the occasion. The dim white light in the background is a cop car having a kip outside that hot bed of iniquity, the Flamingo Hilton.


amanda lear amanda lear's knickers and their contents have been the topic of so much specu lation that i hardly know what to say but i think the pictures speak for them selves.


proud cock rod stewart undies - fiorucci photograph david steen




bad ass elton john doing a quick warm-up while perusing his album sleeves photograph joseph stevens



david bowie photograph chuck pulin



debbie harry photograph frances newman



paul mccartney photo graph linda mccartney




chrissie hynde panties - marks and spencer



these underpants were sent to me by a waitress in memphis who claimed they had belonged originally to elvis presley

Erik Kessels on Hans Eijkelboom In de Krant Artist's Book Parr/Badger III Photography

$
0
0

In De Krant

Beautiful copy of one of the most underrated artist's book of the last 40 years. First Edition. Small quarto. Edition of 150 copies; SIGNED by the artist. The second book by Dutch conceptual artist Hans Eijkelboom, consisting of reproductions of newspaper articles in which Eijkelboom managed to get himself photographed. Although not well-known in the U.S., Eijkelboom's photographs and small artist's books have been widely admired and collected in Europe. Martin Parr wrote the introduction to Eijlkelboom's 2007 Aperture hit, Paris, New York, Shanghai. This book will be included in Parr / Badger 3.


Erik Kessels on Hans Eijkelboom

In anticipation of the PhotoBook Review 006 coming out in late April, we are posting our final dispatch from the PhotoBook Review Issue005. Under the column “Out of Print SOS!”, Erik Kessels celebrates an early work by Hans Eijkelboom


One the most remarkable people I have come to know during the last few years is the Dutch artist and photographer Hans Eijkelboom. People might know his work from the 2007 Aperture book Paris–New York–Shanghai, which contains numerous typologies of people that Eijkelboom photographed in these cities. But there’s much more to Eijkelboom’s work. Since the 1970s he has used photography as a vehicle for his conceptual art. One of my favorite series involves photographs Eijkelboom took in different people’s houses. He rang doorbells in the afternoon, while husbands and fathers were likely absent, still at work. Together with the wife and the children that answered the door, Eijkelboom photographed himself with them, as if he was the head of the household. He did this with several families, and there is no occasion in which he looks out of place. Eijkelboom is a master at exploring and questioning identity.

A similar project from this period is called In de Krant, which translates to Being in the Newspaper. For ten consecutive days Eijkelboom contrived a way to get a picture of himself in the same newspaper. The artist tracked a local press photographer and snuck into the frame whenever he would photograph. We see images of demonstrations, accidents, shop openings, and other locally “interesting” events. Eijkelboom succeeded at his self-appointed task; for this period, you could always find the artist in the background of some newspaper image. It was a performance that was recorded, daily and accidentally, by someone who did not know what was going on.

The newspaper pages with these photographs where brought together in a publication in 1978. Perhaps a few hundred copies were made. A project with such a strong concept and with such a great sense of humor needs to be released again to be seen by a new generation of artists and photographers. It shows that a great idea for a work will always transcend its moment.

Erik Kessels is a cofounder and creative director of the communications agency KesselsKramer. He also works as an artist, curator, and publisher in the fields of vernacular and contemporary photography.









Zum Wohnsystem Materialien T. Niggl Kessels & Kooiker Beyond Parr & Badger Photography

$
0
0

Niggl, T. et al:

Zum Wohnsystem Materialien

Erste Auflage. Mchn. Amsterdam. Omnibus Press. 1971. 8°. 122 S. OKart. Sehr gutes Exemplar. Architecture 1. Dokumentative Gegenüberstellung von sozialer Verantwortung und sogenanntem "sozialen Bauen" in Form der für die Zeit üblichen international aus dem Boden gestampften Plattenbausiedlungen und Wohnsilos. Kritisch hinterfragt und durch Fotografien und Zeitungsausschnitte dokumentiert

By Joerg Colberg
Feb 14, 2013
There is no shortage of books about photobooks, with new new additions appearing regularly. In a sense, these books have become real-world versions of Tumblr pages, where you can find collections of things under some a sometimes broad, sometimes specific headline. The collector side of me enjoys seeing all these books (I own a fair number of them), but in reality I don’t really look at most of those books all that much. I might pull one out to look something up for teaching. Just to make this clear, I don’t mean to make it sound as if I minded having those books. Quite on the contrary. 
That said, I wish there were a bit more playfulness in the approach to these kinds of books. Or maybe a better way to express what I mean would be: I wish there were more books that weren’t so concerned with the survey side, to, instead, collect photobooks based on, yes, the editors’ whims. In an art context, people tend to prefer the term “curating” for “selecting based on criteria that are entirely subjective (while, possibly, pretending to be objective).” But you get my point, even though you might heartily disagree with me.

With Paul Kooiker and Erik Kessels’ Terribly Awesome Photobooks things have now got a bit more interesting (btw, do yourself a favour and click on Erik Kessels’ website link repeatedly). I don’t know whether the title is in part inspired by what could be Tumblr (Given it’s somewhat juvenile, it might well be). The publication itself is based on actual meet-ups: “For several years, Paul Kooiker and Erik Kessels have organized evenings for friends in which they share the strangest photo books in their collections. The books shown are rarely available in regular shops, but are picked up in thrift stores and from antiquaries. The group’s fascination for these pictorial non-fiction books comes from the need to find images that exist on the fringe of regular commercial photo books.” (quoted from the publisher’s blurb)
The publication itself comes in newsprint form. The central spread contains a visual overview of the featured books, with basic information (authors, titles, etc.) provided. There is no additional information given beyond that. Each book is then featured in the form of one example spread across (and centered on) two pages. To see the full book spread, the viewer has to disassemble Terribly Awesome Photobooks. Alternatively leafing through the publication shows two partial spreads paired up - in itself an interesting way to look at these books, since the combinations are often quite interesting (it’s quite obvious the layout of the publication was carefully planned).
Whether the books in question are terribly awesome or just terrible or awesome, of course, depends on one’s taste. People will probably find it easy to agree on the fact that Kooiker and Kessels managed to unearth quite a few very unusual photobooks (I’m expecting a run on these books now…), some of which are terrible and awesome at the same time. Here’s the thing, though. Regardless what you think of these books here, Terribly Awesome Photobooks makes it obvious that photobooks needn’t be only thought of the ones published by the usual publishers (Steidl, Aperture, Mack, Hatje Cantz, etc.) or by photographers themselves. Photography has been used in books for a long time, and there is a huge world of interesting books out there - often surprisingly simple and easy to find, as long as you’re not just looking for what you already know.
Terribly Awesome Photobooks; edited by Erik Kessels and Paul Kooiker; 64 pages; Art Paper Editions; 2013

























Anthon Beeke's Provocations: The Virgin Sperm Dancer Parr/Badger III Graphic Design Photography

$
0
0

MAGAZINE ALOHA 1972 nr. 06 - JOHN LENNON/HARRY MULISCH/JOE COCKER
Aloha 1972, Dutch underground magazine,  nr. 6, 14 juli-28 juli met o.a./with a.o.
-   JOHN LENNON ( Beatles, 2 p. + 1 p. foto)
-   HARRY MULISCH (1 p.)
-   JOE COCKER ( recensie konsert 1/2 p.)



Aloha verscheen tweewekelijks en had in vergelijking met Hitweek een grotere nadruk op strips en grafische vormgeving. Veel jonge Nederlandse tekenaars publiceerden in dit blad. Tevens publiceerde het blad buitenlandse undergroundstrips, zoals die van Robert CrumbMoscoso en Gilbert Shelton. Doordat Aloha minder aandacht besteedde aan muziek, werd het blad begin jaren zeventig al gauw overtroefd door Muziekkrant OOR. De omslagen van het tijdschrift werden veelal ontworpen door later bekende tekenaars, zoals Aart ClerkxEvert Geradts en Joost Swarte, en zijn tegenwoordig een verzamelobject.
Andere tekenaars die in dit blad publiceerden, waren Willem (Bernhard Holtrop), Theo van den Boogaard en Rob Peters. De Nederlandse grafisch ontwerper Piet Schreuders ontwierp ook omslagen voor dit blad.
Een bijzondere uitgave van Aloha was de Staatscourant der Oranje Vrijstaat, het krantje van de Kabouters.
De laatste Aloha verscheen in april 1974.


SUCK SPECIAL ISSUE. LEVY, WILLIAM The Virgin Sperm Dancer. Bert Bakker, Den Haag, 1972. 72 pp. num. photogr. designed by ANTON BEEKE. photographed by Ginger Gordon. With Willem de Ridder. folio. An ecstatic journey of a boy transformed into a girl for one day only, and her erotic adventures in Amsterdam Magic centrum. Ginger Gordon. Fine Elephant Folio-over 15"-23" tall. An important counter-culture publication as a Suck Special Issue.


Anthon Beeke’s Provocations



Anthon Beeke is one of Holland’s most influential, risk taking designers. He is ill now so the time is right for a monograph on his career. I first learned of Anthon when I was a teen. He designed an incredible publication titled The Virgin Sperm Dancer. In fact much of his work had a sexual, sensual or erotic focus. I was asked to write about that in the new book, Anthon Beeke: It’s A Miracle published by BIS (see here). This is a book worth having. The following is an excerpt from my contribution, which includes essays by Seymour Chwast, James Victore and Marian Bantjes, among others.

Provocation is measured by many different degrees of intensity. Some work provokes a simple glance, others a searing stare; some trigger joy, others sadness, and still others rage. Sometimes the cause is inadvertent, sometimes the result is surprising. Anthon Beeke’s provocation is quite deliberate — he is not an innocent, his imagery is not naif. In every single design piece, the integral element sparks an emotional response — positive or not. Such a calculus caused the scandal in America over twenty years ago when his poster for Globe Speelt Shakespeare’s “Troilus En Cressida” was scheduled to be hung at an exhibition of his work at the Cooper Union gallery in New York City.
Beeke’s theater posters are never neutral — points are made, statements are visualized, senses are challenged. Beeke’s mission is to educate while promoting the client. This poster was all this and more. It was, on first, second and third look both sexist and sexually violent. The savagely trussed and painted backside of a woman bending over to show her vagina, attached to her truss is a horse’s tail. Made to look like a horse (a Trojan horse?), this symbolically represents how Cressida is sent into bondage by her father to be used and abused like any other beast of burden. Realistically this photograph is of an actual women transformed — dehumanized and violated.
When the poster was hung, members of the New York design community were outraged; a printer refused to print it in a design magazine; editorials were written and letters were received condemning either the poster or the censorship that resulted. The framed image was removed from the gallery wall. Many liberal and conservative tenets were brought into focus. What was allowed in Amsterdam failed to pass muster in New York.
Beeke’s conceptual equation was simple: difficult image + public consternation = critical conversation. His posters do more than promote a product, they advocate a concept while testing the limits of free expression.
That there is an outlet for Beeke’s most strident works is a testament either to the clients’ courage or Beeke’s determination. He may compromise, but one would be hard pressed to see any trace of him thwarting his vision. “Toilus En Cressida” is not pleasant to look at, but its mnemonic is indelible. By transcending the immediate purpose to advertise a performance, it also rose to the level of manifesto, which kills the proverbial two birds with one stone.
This is not an exception, but rather Beeke’s rule. Seeing a collection of his posters is like being exposed to the behavioral modification in “A Clockwork Orange.” If forced to stare at each of the posters reproduced here the eye wants to look away. But the viewer cannot help but engage. Beeke forces his audience to go slightly over the edge, but does not push them into free-fall. There is a safety cord — an aesthetic balance that keeps even his most disturbing images within control.
Beeke’s typography enables this provocation to engage. If all he did was produce startling pictures, then he would be little more than a pure artist. But graphic design is the marriage of type and image — art and message — for a purpose. Beeke is continually aware that even his most challenging photographs must guide the viewer towards some action other than revusion. Turning off a poster is not an option. Shock alone is not convincing. Every one of his images functions well within accepted design proscriptions. The work can be viewed as sensational (which many will do at first glance) or utilitarian (which is ultimately the intent). Whether it is a gun pointed at a penis, a pickled baby joined-twin, a beaten, bloody face, or an naked elderly woman suckling a baby doll, the first shock evolves quickly into an accessible message.
256_bookpage_anthon-beeke













Peter Fischli - David Weiss Catalogue Musée d'art moderne de la ville de Paris PHOTOBOOKS CHALLENGING THE EDGES OF THE MEDIUM Photography

$
0
0

Peter Fischli - David Weiss

Collectif
Musée d'art moderne de la ville de Paris, 2000. Catalogue. In-4, (27.5x20 cm), broché, 82 pages, iconographie en couleurs ; neuf sous blister. Fischli Peter,Weiss David.

PHOTOBOOKS CHALLENGING THE EDGES OF THE MEDIUM. A conversation with Paul Kooiker about two newsprint editions on photobooks, in cooperation with Erik Kessels and published by APE: Terribly Awesome Photobooks and Incredibly Small Photobooks

PK:

In my collection such a publication gains added value. Within the categories I collect, a book establishes a position; it’s representing something. And The Wonder of Innocence is matching a catalog of Fischli & Weiss, published by Musee d’Art Moderne de la Ville de Paris in1999. It is about: “Instants recreated in fantastic images and sayings from around the world”. This publication is about playing with that innocence. This is showing the skilfulness of the artists.

MT:

Yes, an interesting juxtaposition… And once again you use the metaphor of the “oil spill”.

PK:

Yeah, this makes it interesting for me. Look, also the design is similar: a loose-leaf edition, ‘posters’ in fact, reproduced on a high-quality paper type. I teach at the Rietveld Academy and discuss with students the graphic design of potential book projects and explain that this type of binding is an easy solution: posters are printed and folded, and it enables new sequences, new narratives to occur.

MT:

A new storyline based on one and the same content?

PK:

Yes, that aspect. The origin of this technique is very visible in the catalogue by Fischli & Weiss. And wonderful is the fact that the individual sheets are not clean cut. Further, there is no page numbering; you can determine the order. At the same time, it is an impossible book. No one will take a look at it…The catalogue just falls apart. It is an artist’s book that is inaccessible. I’m a big fan of Fischli & Weiss.

Fischli and Weiss: the art of humour
The Swiss duo's witty, irreverent work has influenced both contemporary art and car ads. Following the death of David Weiss, Jeremy Millar pays tribute to a unique partnership

At the Carpet Shop by Fischli and Weiss
Don't play with your food: At the Carpet Shop (1979) by Peter Fischli and David Weiss. Photograph: Courtesy Galerie Eva Presenhuber,Zurich.Spruth Magers Berlin London,Matthew Marks Gallery
It is a small black book and, among the dark pages, hand-written in white, are questions. Like nocturnal doubts, they don't seem to expect an answer, and are offered up to the void more in hope than expectation – and that hope soon dissolves. The book is called Will Happiness Find Me? and is the work of Peter Fischli and David Weiss, two Swiss artists who, over the past 30 years, have made some of the most important, most unexpected and funniest art of our time. Weiss died of cancer in April at the age of 66. "Am I doomed to wander through the vale of tears as a clown?" the book asks. "Is my being filled with serenity?"
While the book might be considered typical of Fischli and Weiss's practice, it is so on account of its sensibility – curious, disarming, humorous – rather than its form. Indeed, so varied has been their art-making during this period that it is impossible to summarise, and examples only highlight the incongruity of their work, whether it be the perfect copies of workshop debris, carved from polyurethane and painted with beguiling exactitude, or the perfectly banal photographs of tourist scenes.
"They had a profound influence on the way artists and curators saw art in relation to everyday life," says Jonathan Watkins, who worked with Fischli and Weiss in the mid-1990s and is now director of the Ikon Gallery in Birmingham. Even the airports through which they passed became the subject of a book of photographs, a publication that the film-maker John Waters described with keen-eyed precision as "a shockingly tedious, fair-to-middling, nothing-to-write-home-about, new kind of masterpiece".


However, their most obvious masterpiece is The Way Things Go (1987), a 30-minute 16mm film that presents a seemingly continuous chain reaction of everyday objects as they clatter joyously through a Zürich warehouse studio. It was first shown in a back room of Documenta, the international exhibition of contemporary art held every five years in the German town of Kassel, and quickly became a huge popular success.

Since then, it has been included in countless group exhibitions and shows – I recently introduced a screening where it was projected on to the exterior back wall of shops in Margate – and was shown on television (under the title Chain Reaction). Unusually for an artists' film, it even became available to buy, on VHS and then DVD, in gallery shops and art bookstores. It even provided the "inspiration" for numerous advertisements, most notably, and to the artists' annoyance, for the Honda Accord. More recent tributes have been less cynical, with people now posting their own table-top attempts on YouTube. Twenty five years after it was first exhibited, The Way Things Go seems as popular as ever.
It was in Zurich in 1977 that David Weiss met Peter Fischli, who was six years his junior and working as part of the small underground art and music scene in the city. They began collaborating two years later, and their first work possesses all the captivating qualities of what was to come.
In The Sausage Photographs, the artists wilfully ignored the exhortation made by parents to their children: "Don't play with your food". In one of the 10 pictures, called At the Carpet Shop, a family of gherkins inspects piles of carpets and rugs made out of cooked meat, helped by a tip of white radish that can only be the sales assistant. One of the gherkins seems to be bending over to inspect one particular slice of processed meat while a smaller gherkin, presumably a child, stands by, apparently bored. A single round slice of mortadella, broad and fat-flecked, sits richly in the centre of the shop; dog-biscuit cushions are scattered throughout.
Soon after completing this work, Weiss moved briefly to Los Angeles – he had hung out with the hippies in San Francisco back in '67 – and Fischli visited him, during which time they worked on their second collaborative project, The Point of Least Resistance (1981), a Super-8 film in which the artists, dressed in ill-fitting animal suits, play the characters of Rat and Bear.


While their relationship in the film was one of foul-mouthed irritability – with Rat elaborating his aesthetic theories, or Bear his existential despair – Fischli and Weiss's own working relationship was far more productive. As they planned the film, the artists created small clay figures of the central characters and, Weiss recalled, "the experience of working with this good-natured, sluggish and somewhat taboo material" led to their next major work.


Suddenly This Overview (1981) is a collection of around 200 small, unfired clay sculptures, the uniformity of material, scale, and somewhat awkward handling of which provides a unity for an extraordinary broad range of subjects, from everyday objects to historical events. In one piece, a life-size loaf of bread sits plain and crusty upon a plinth, while another in which two figures walk along a street, one with a guitar case under his arm, is called Mick Jagger and Brian Jones going home satisfied after composing "I Can't Get No Satisfaction".
If the sculptures were rather clumsily modelled, then the artists' handling of both the banal and the grand was becoming increasingly sophisticated, and was soon to find its greatest expression in The Way Things Go. The film developed from a series of photographs made by the duo. Entitled, variously, Equilibres, or Quiet Afternoon, the photographs show teetering accumulations of household objects and studio debris. As Weiss described it: "We were sitting in a bar somewhere and playing around with the things on the table, and we thought to ourselves, this energy of never-ending collapse – because our construction stood for a moment and then collapsed before we built it up again – should be harnessed and channelled in a particular direction."
Many of the objects – or rather, the types of objects – featured in the film are familiar from the photographs, although the medium of film has allowed the artists to use movement and its effects. And so, rather than trying to show a unified presence to the camera as they did in the photographs – as if they were standing still, holding their breath, trying not to blink – the objects are now able to follow their own inclinations, reacting to the situations in which they find themselves. Each is held in anticipation, waiting its turn, and then they go, one after the other: bags spin, tyres roll, ladders stagger, carpet rolls, chairs fall, fuses catch, fireworks blow, froth bubbles and bubbles froth. Everywhere things are transformed into actions, and nouns become verbs: things spark, things flame, things balloon, and things roll.
In his important, yet seldom funny, essay "Laughter" (1900), the French philosopher Henri Bergson remarked: "We laugh every time a person gives us the impression of being a thing," and the same might also be said of its converse. In The Way Things Go there are moments when, instead of acting automatically and with immediacy, the objects seem to hesitate, as if reflecting on what it is they are about to do: the tyre resting among the burning newspapers before moving on; the can being filled with water before sliding down the orange slope; the lazy unfolding of the inflatable bed, like an arm stretching during a yawn.
The humour occurs, then, when we fail to see these as nothing more than the playing out of physical forces – the overcoming of inertia, for example – and instead attribute human characteristics to them. Although this might seem little more than simple anthropomorphism, by sensing even a degree of self-awareness from within the debris of objects, we become aware of an incongruity, and in that moment, it makes us laugh. The objects possess timing.
Indeed, if The Way Things Go could be considered a compendium of comic techniques – anticipation, timing, slapstick, punchline – then it is of a particularly dark humour. For much as we might laugh when lofty significance stumbles and is brought low, we seek out meaning where we can. We might never have thought to find it among bin-bags and old shoes, but there it is, revealed in quick catastrophes and slow dissolves. A short film of things becomes a film about everything, how things come into being, and how, at a dim point somewhere between light and dark, they stop being that, too. And in the laughter that follows is a hollow where there comes to rest the recognition that we are one of these things also.
Was a spilled bucket ever this articulate? Was a toppled chair? With a certain calm insistence, Fischli and Weiss have, over the space of 30 years, activated the shushed magic of the everyday, and everywhere it is found changed. The world looks the same after considering their work, but in a different way, which is the simple test of great art.

See also

Paradise Reframed Dandelion Room: a small path leading through a garden of sun-bathed flowers and into the calm shade of the woods Thomas Struth Photography













“New York” published by Mlada Fronta in Prague 1966 Eva Fukova Marie Sechtlova Milan Novotny Graphic Design Photography

$
0
0
“New York,” published by Mlada Fronta in Prague in 1966,174 pages, hardcover with dust jacket, 8.5” by 7.75”. Introduction in Czech. Dazzling photo essay on New York in the 60’s, with images by three midcentury masters of Czech photography: Eva Fukova, Marie Sechtlova, and Milan Novotny. A triumph of book design, richly printed in photogravure and beautifully montaged, employing blocking of black and white throughout, some colored pages with floating graphic elements, red page marker, color photographic endpapers, and several dynamite nocturnal Technicolor images. An amazing book, easily among the best photo essays on New York, and yet barely known. Photographs scanned by Alfonso Melendez .

Marie Šechtlová and the Sixties
A while ago, we were throwing out lots of things from our apartment. Objects with thin legs that were never at the right angle. Eggshell-like plastic chairs resting on flimsy bases made from iron bars. Surfaces made from colour fragments. Paper cylinders, and triangular ceiling lamps, decorated with geometric ornaments which gathered dust. They had all became symbols of uselessness, known as “Brussels style”. Perhaps we hated them because they were things that had once been trendy, but they had later turned out to be of limited use, and even worse, to have had an exceptionally short warranty. Why do we see those objects differently today? Why have all the former nostalgias been replaced by a new “retro” nostalgia for the 1960s? And what exactly do we see differently?
Maybe today we no longer use those objects, which have become rare due to their short life expectancy, and we now see their essence. Instead of functionality, we now see their beauty. Instead of flimsiness without substance, we suddenly see their soul, lying in the palm of our hand. In comparison with today’s decorativeness, imported from the West, the testaceous 1960s can remind us of a daring curve, reflecting Man’s first flight into space. We have enough distance now from these 1960s objects, not to expect functionality, and to be aware of their dream dimensions, in many ways closer to inter-war avant-garde. This similarity used to be kept hidden; today it is obvious.
The “Brussels style” reached one of its peaks in 1960s Czechoslovakia. It was everywhere; even in photography. Marie Šechtlová was one its proponents, even though her work had much wider scope. Her fame was possibly greater than that of photographers such as Eva Fuková, Běla Kolářová and Emila Medková, all wives of Prague artists. Her style was less Prague, and more European (or perhaps more accurately, Brussels). Especially her photomontage methods she shared with Eva Fukova. These two artists joined in 1966 in the creation of a book about New York (Eva Fuková, Miloň Novotný and Marie Šechtlová, New York, Prague, 1966). Marie showed herself to be a pioneer of colour photography, with her colourful time-exposures capturing the lines made by lights at night. This was unique at the time. Many of her other photographs depict her experiences from her hard-won trips abroad, especially to Paris, Brussels, Moscow and St Petersburg (Leningrad at that time).
At the heart of Marie Šechtlová’s work in the 1960s are the photographs and photomontages, which defined artistic photography at that time. Up till then, art photography was mostly about using complicated techniques to achieve the artistic impression.  The 1960s brought a grittiness of hard black-and-white, reducing the greyscale, and increasing the contrast. Marie Šechtlová however chose a more delicate dialogue between grey softness and the clarity of darker contour. Her insight changed the human shape into art, with a result that was both natural and wonderful. The body shapes and shadows in her photographs are an analogy of the architectural and design lines that were in vogue at the time.
The history of Czech photography is pretty much the history of Prague photography. Tábor fulfils the imperative of the epoch: think globally, and act locally. One of the important parts of the Tábor whole, the Šechtl & Voseček studios, is having an intensive renaissance of the family tradition, and is one of foci of European photography. The spirit of the place echoes in Marie Šechtlová’s desire to experiment, because here exists the half forgotten tradition of the avant-garde Linie group, and of its photographical section Fotolinie. Shadow plays, photomontages and other experiments by such as Josef Bartuška and Karel Valter in the 1930s were based on a view of photography that was shared by Marie Šechtlová.
Another dimension of Marie Šechtlová’s creativity was the link with literature, especially poetry. Poet Jan Noha was inspired by her photography to write memorable verses, and she in return illustrated his Ode to South Bohemia.
The scope of Marie’s work extended from photomontages to street moments, and excelled in both domains. Surprisingly, the photomontages and street moments coexisted, did not interfere with each other, and could be employed as illustrations. Marie’s candid photography, inspired by the work of Henri Cartier-Bresson, loses nothing in comparison with the work of photographers such as Dagmar Hochová and Miloň Novotný.
No less admirable were the portraits and nudes created by Marie. Nude photography was just fighting its way through socialistic prudishness. Among the portraits, we find notable emigrants such as Josef Šíma and Jiří Voskovec. Marie Šechtlová’s work in the 1960s was remarkable, and ensures her an honoured place in the history of Czech photography.

See also 

Top Classic Photobooks about New York City according to AddAll Photography
































12 years before Ed Ruscha’s Every Building on the Sunset Strip : Ginza Kaiwai/Ginza Haccho Yoshikazu Suzuki Parr/Badger III Photography

$
0
0

Ginza Kaiwai/Ginza Haccho 

Binding: Hardcover
Publisher: Toho-Shuppan Publishing, Tokyo, Japan
Date published: 

Geoff Nicholson on The Photobook: A History Volume III

Collecting and Correcting

I ONCE TALKED with a very rich collector who said he hated going to public museums and art galleries because nothing there was for sale. He wanted, and in many cases could afford, to buy the exhibits on display, and the fact that he wasn’t allowed to caused him endless frustration.
I often have the reverse experience when reading Martin Parr and Gerry Badger’s The Photobook: A History, the third volume of which is newly published. Together the books form a vast overview of photographic endeavors, as they have appeared in book form, covering a thousand or so titles. The reader is given a written description of individual books and their significance, along with a few images of the book itself, usually the cover and a couple of internal spreads. The dimensions of these reproductions vary, from half page down to the postage-stamp size.
The result is a catalog of a sort. Some (though by no means all) of the books included can indeed be bought from dealers, but the really good stuff comes at prices that make me swoon. In such cases these are books that will be owned by collectors with very deep pockets. In many cases the rest of us will never even see them, and certainly never touch them, turn the pages, smell them, have the crucial hands-on, physical experience that comes from a photobook. Did I mention frustration?
The introduction to the third volume says that the authors only conceived of a two-volume work, roughly chronological. The earliest book listed in volume one was Anna Atkins's Photographs of British Algae: Cyanotype Impressions (1843-53); the most recently published in volume two came from 2005, Stephen Gill’s Hackney Wick and Jules Spinatsch Temporary Discomfort: Chapter I –V.
However, the project was always partly one of research, a quest to find undiscovered and unknown gems, and in doing so to create a revisionist history of photography. Much has evidently been discovered in the eight years since the second volume was published.

One of the most startling finds is a Japanese work titled Ginza Kaiwai/Ginza Haccho, which contains a foldout photographic panorama by Yoshikatsu Kanno, showing the buildings on both sides of a street in the Ginza district of Tokyo. It dates from 1954, 12 years before Ed Ruscha’s Every Building on the Sunset Strip did something very similar indeed in Los Angeles. If Ruscha knew the Japanese version, he’s not saying. Gerry Badger writes, “There is one important difference between the two. Ruscha’s was a ‘throwaway.’Ginza Haccho is presented using all the panoply of fine Japanese book making.” Leaving aside the matter of just how many copies of Ruscha’s book were ever really thrown away, the market has in any case created a curious leveling off of value, or at least of price. Abebooks indicates that the committed collector can buy Ginza Haccho for about $11,000; a signed Every Building on the Sunset Strip runs about $8,000.


Some of the discoveries belong to history and politics as much as to photography. The book is divided into nine chapters with titles that include “Documents of Anger and Sadness,” “Killing Fields,” “Momenti Mori,” and “Cannibalizing Photography,” though none of these titles represents a watertight category.
The chapter titled “Progress Report” is especially fascinating, chiefly featuring books of propaganda. There are photobooks from the Spanish Civil War, from both sides of the Palestine/Israel conflict, anonymous works from Angola, Libya, and Chile. New to me are the Winterhilfswerk-Heftchen, a series of tiny books, just slightly larger than an actual postage stamp, published in Germany between 1933 and 1945 by the Winter Relief Fund, a charity that gave contributors these books as small tokens of thanks. The text contains Nazi propaganda and the majority of the covers feature Adolf Hitler. They were published in sets of five or six, with a print run of 26 to 30 million. Even so, they seem to be thin on the ground, and not in fact very desirable to collectors, though perhaps that may change now that they’ve been given the Parr and Badger imprimatur.
There’s a fair amount of sex and drugs in the new volume, (though the authors don’t seem to be great fans of rock 'n' roll, at least not its photography) especially in a chapter titled, with various layers of irony, “The Kids Are Alright.” That’s also the title of a book by Ryan McGinley (which originally came in an edition of 100 handmade copies — good luck acquiring that one), which is included here alongside work by fellow “bad boys” Dash Snow and Leigh Ledare. There’s Merry Alpern’s Hitchcockian Dirty Windows (1995), photographs taken surreptitiously, peering in through the rear window of a sex club near Wall Street, and Jessica Dimmock’s The Ninth Floor (2007), which documents life in a New York crack house. As Parr and Badger say of another book in the section,
Self-publish, Be Naughty edited by Bruno Ceschel, there’s a conscious effort to blur the “boundaries between documentary and fantasy, between commerce and art.”
I’d say there’s also a blurring, or perhaps just a symbiosis between exhibition and voyeurism, though it’s a form of the latter that’s on display in a book titled Private Moments in Public Places, photographs by Stephanie Saia, text by Phyllis Prinz, published in 1979. It’s essentially images of the feet and legs of people while they’re using public toilets. I used to know this book very well when I was a bookseller in London in the 1980s. We stocked it, and it was the talk of the store. It satisfied a niche and (let’s face it) somewhat furtive market, and I admit I didn’t buy a copy at the time. It certainly seemed to make no great claims for itself as a work of photographic art.
And this, of course, is part of the Parr/Badger enterprise, not to hold some banal discussion about what is and isn’t art, but rather to reevaluate what is and isn’t worthy of attention, whether it’s art or not. The authors have benefited from a growing appreciation of (and demand for) photobooks, something for which they themselves are to a considerable extent responsible. Good for them, I say. Also, as magazine work has dried up for many freelance photographers, and as digital technology has turned us all into photographers, the publishing (often self-publishing) of quirky, limited-edition books has become a way for photographers to give their work status, and make it stand out from the virtual mush.
Parr and Badger make us aware of some of the amazing stuff that’s currently out there, and some of it’s even affordable, such as Found Photos in Detroit (2012) by Arianna Arcara and Luca Santesea book of vernacular photographs and a few texts that the pair discovered while exploring the ruined streets of Detroit. The photographs are in poor shape, as are the people in them, and many of the images are from an abandoned police archive. The book came in an edition of 1,000, from Cesura, a (and I know these terms are far from straightforward) “real” publisher.
Far less conventional is a series of 96 books attributed to Joachim Schmid titled Other People’s Photographs. Each book contains 32 thematically related images harvested from online photo-sharing sites. Titles include: Cash,ChequesCleavageFeetMapsHotel RoomsObjects in MirrorSexShadows. These books are print on demand and come via the online publisher Blurb, which not only makes everybody a photographer, but also can make every photographer the author of a photobook.
There’s clearly some serious intervention on Schmid’s part. He’s the one who selected, organized, and to a limited extent designed the book (using Blurb templates), although I suspect that not everybody who finds their work appearing in these books will be placated by the website’s disclaimer: “Copyright notice: All of the photographs used in this work as documentary material are merely integrating parts of a larger artwork. They do not constitute reprints or duplications in breach of the fee provisions of copyright law.” I think we might have a discussion about that, don’t you Joachim?
Some volumes in the Schmid series focus on food, and books featuring food photography have popped up throughout the Parr and Badger histories, including The Book of Bread, a 1903 baker’s manual described as looking like the work of a 1980s conceptual artist, as well as Nobuyoshi Araki’s Banquet (1993), a heartbreaking photo journal of the meals the photographer ate with his wife while she was dying of cancer.
The current volume contains a wonderful oddity titled The Catalogue of Meat Products, Conserves and Lard (1973), photographs by Jiøí Putta made for a Czech government department. It shows a series of deadpan yet somehow surrealist arrangements of sausages and meat products. It’s great, but I wonder what we’d have made of this book prior to the Parr and Badger history. Many would surely have dismissed it out of hand. And this is perhaps the authors’ greatest achievement. Photographic high art could always take care of itself. It was the eccentric and the ephemeral that most needed to be preserved, cherished, and celebrated.
For my own part, last month I bought a volume called Inside Chocolate: The Chocolate Lover’s Guide to Boxed Chocolates, by Hal and Ellen Greenberg, 1985, bound in gold foil. It’s a book for people who, unlike Forrest Gump, want to know what they’re going to get in their box of chocolates. So it’s a series of still lifes of open boxes of chocolates, with a guide to what each individual chocolate contains. It’s kind of magnificent, kind of comical, kind of stupid, and I’m sure I’d never have appreciated it, much less bought it, if it hadn’t been for the curiosities I’d seen in the Parr and Badger books. Rare and valuable it most definitely is not, but I have a suspicion that this may be one of the very few photobooks I own that Martin Parr doesn’t.
Images are taken from The Photobook: A History Volume III, by Martin Parr and Gerry Badger, Phaidon Press, $100.
¤















The Broken Cars of New York 1972 Jürgen Becker Photography

$
0
0

Des Dichters Rückblick

Vor vierzig Jahren reiste der Kölner Schriftsteller Jürgen Becker im Rahmen eines Stipendiums des Goethe-Instituts durch die USA und hielt sich im Anschluss daran einige Wochen in New York auf. Dort fotografierte er täglich entlang des Broadways Szenen der Großstadt. Die erst jüngst wieder aufgefundenen Straßenbilder der US-Metropole sind Schwarzweiß-Dokumente mit einem eigenen Reiz.

New York 1972 © Jürgen Becker

Es sind die Zufälle im Leben, die den Weg zu ungewöhnlichen Dingen öffnen. Im Falle des Lyrikers und Hörspielautors Jürgen Becker (*1932) war es ein wieder aufgefundener alter Wäschekorb im heimischen Archiv, verdeckt hinter Papierstapeln unter einer Dachschräge. Der Inhalt: Dutzende von Tüten mit Schwarzweiß- Fotos und noch nicht entwickelte Filmrollen aus dem März des Jahres 1972, als der damals Vierzigjährige in New York weilte.
   Ein repräsentativer Querschnitt dieses Foto-Konvoluts erschien jetzt als Bildband. Die systematische Sichtung,  Auswahl und Ordnung der Fotografien und ihre Herausgabe arrangierten der Sohn des Literaten, der Kölner Fotograf und Becher-Schüler Boris Becker (*1961) und dessen Gattin Gabriele. Der Bildband begleitet die Foto-Ausstellung „Jürgen Becker New York 1972“, die anlässlich des 80. Geburtstages des Prosaisten ab September im Projektraum des Sprungturm Verlages in der Domstadt gezeigt wird.

Ein fotografierender Literat

Es ist nicht das erste Mal, dass der renommierte Schriftsteller das Visuelle in seine Arbeit einbezieht. Eher ist es, so erscheint es mit Blick auf zurückliegende Jahre, ein für Jürgen Becker fast typischer künstlerischer Ansatz. Bereits 1971 verschmolz er in dem Suhrkamp-Taschenbuch Eine Zeit ohne Wörter sein literarisches Schaffen mit dem Medium Fotografie. Becker betont heute, dass er damit versuchte „…die aus dem Sehen hervorgegangenen Impulse meines Schreibens in einem Medium zu verwirklichen, das meinen damaligen Konzepten zu entsprechen schien. Es waren Konzepte außerhalb der Sprache, Aufenthalte im Schweigen … wobei ich mit der Kamera die Möglichkeit fand, eine Korrespondenz mit der umgebenden Wirklichkeit zu suchen.“

New York 1972 © Jürgen Becker

Ab 1980 dienten Collagen seiner Frau, der Malerin Rango Bohne, als optische Inspiration für literarische Werke wie die Gedichtbände Fenster ohne Stimmen (1982) oder Korrespondenzen mit Landschaft (1996). Der Foto-/Lyrikband Geräumtes Gelände (1995) wiederum kombinierte Texte Beckers (Senior) mit eindrücklichen Architekturfotografien Beckers (Junior); die beiden wort- wie bildgewaltigen Künstler thematisierten darin landschaftliche Veränderungen nach der Wende und der deutschen Wiedervereinigung.

Visuelles Tagebuch

Die nun zu sehenden Fotos aus den Straßen des New Yorks der frühen Siebziger stellen eine Art visuelles Tagebuch dar. Alltägliche, wiederkehrende, banale Szenen einer Stadt: eilende oder verträumte Passanten, anonyme Gesichter, Straßenkreuzungen mit Straßenkreuzern, Schaufenster, Reklameschriften und Fassaden in einem „…fortwährenden Strom von Motiven, auf die ich unmittelbar, ohne langes Nachdenken, mit meiner kleinen Rollei reagierte“, so Jürgen Becker im Nachgang über seine Streifzüge, die für ihn so faszinierend waren und die er auch noch nach vierzig Jahren als „sinnliche Erfahrung“ beschreibt.

New York 1972 © Jürgen Becker

Seine Fotografien sind für ihn „Bild-Ereignisse“ mit der Dokumentation von Situationen, wo die Kamera das fest hielt, was der Schriftsteller in ihm noch nicht in Worte fassen konnte. Seine Aufnahmen zeigen das Leben der Stadt: ungeschminkt, einfach wie eindringlich.
    Vier Jahrzehnte blieben die Fotos liegen, ohne dass der Literat sie sich noch einmal anschaute. Schlimmer noch: Er hatte nach New York aufgehört, zu fotografieren, nachdem er beim Leiter des Suhrkamp-Verlages Siegfried Unseld ( 1924-2002 ) - der mehr an Wörten als Bildern interessiert war - mit seinem Vorschlag, aus den New Yorker Straßenfotos ein Buch zu machen, abgeblitzt war. Dankenswerter Weise sind sie nun doch zu sehen.

► Jürgen Becker wurde 1932 in Köln geboren und ist seit 1968 freier Schriftsteller. Er gilt als „graue Eminenz der deutschen Gegenwartsliteratur“ (Suhrkamp Insel Verlag). In seinen frühen Phasen galt Becker als Vertreter der experimentellen Literatur. Herausragend sind hier seine Prosabücher Felder (1964) und Ränder (1968), in denen die Grenzen zwischen Prosa, Dramatik und Lyrik zerfließen. Als Hörspielautor (u.a. Häuser 1969) setzte er entscheidende Akzente für eine Neuausrichtung des Mediums Radio. In den folgenden zwei Jahrzehnten brachte Becker zahlreiche Lyrik-Werke heraus, darunter die Gedichtbücher Odenthals Küste (1986) und Das Gedicht der wiedervereinigten Landschaft (1988). Jürgen Becker arbeitete in den Verlagen Rowohlt und Suhrkamp und war bis 1994 Leiter der Hörspielredaktion des Deutschlandfunks Köln. Er erhielt zahlreiche Preise und Auszeichnungen. So in den letzten Jahren den Uwe Johnson Preis (2001) für den Roman Aus der Geschichte der Trennungen und den Hermann-Lenz-Preis (2006) für das Prosa-Werk Schnee in den Ardennen. 2009 wurde er mit dem Schiller-Ring der Deutschen Schillerstiftung für sein Lebenswerk geehrt, 2011 mit dem Thüringer Literaturpreis.
Claus P. Woitschützke
Jürgen Becker New York 1972
Fotografien
hrsg. Von Boris Becker
gebunden ca. 190 S.
170 s/w-Abbildungen
Sprungturm Verlag Köln
ISBN 978-3-9815061-2-9










More than Robert Frank's The Americans: American Photography in 1960

$
0
0

Subject of the major traveling exhibition, “Looking In: Robert Frank’s The Americans,” and unanimously acknowledged today as a masterpiece of photobook publishing, Robert Frank’s The Americans occupies a privileged position in the history of photography. The communal adulation that Frank’s book now receives justly celebrates this masterwork of picture making, editing, and sequencing. The 506 page catalog for the 2009 “Looking In” exhibition is a scholar’s delight of detail on Frank and the The Americans. Yet the sum effect of this recent attention may actually diminish our ability to perceive the book’s relative position within the larger culture of American photography at the time of its appearance in January 1960. We assume that the considerable influence of Frank’s The Americans today was also broadly shared in 1960, that the book’s impact was immediate and overshadowed all else in American photographic culture. Actually, whileThe Americans was a bombshell in some quarters, it caused barely a stir in others. The range of photographic practices under consideration by American photographers in the late 1950s and early 1960s was remarkably diverse. It is this array of practice, and the possible role of The Americans within that array, which is the subject of this exhibition. 

When The Americans was released in the United States in 1960 the book was generally ridiculed. The now infamous seven reviews published in Popular Photography (May, 1960) varied from a few brief notes of support for the Swiss-born Frank’s “strong viewpoint” to shared outright denouncement of his apparently anti-American stance and his “contempt for any standards of quality.” Following the book’s appearance Frank did receive exhibitions at the Art Institute of Chicago (1961) and the Museum of Modern Art (1962), but with its portrayal of alienation and the photographs’ unconventional styleThe Americans did not sell well. It was not widely known until 1968/1969 when new editions were released by Aperture.

More than Robert Frank’s The Americans” pursues a nuanced understanding of the multiple tendencies under consideration by American photographers. Starting with all three books reviewed in that 1960 issue of Popular Photography, the exhibition examines the literature of the period and the manner in which various conceptions of and approaches to photography were disseminated and supported by that literature. The exhibition also glimpses a commercial photographer’s archive and raises the question of how the advanced amateur/commercial realms related (or didn’t) to the art photography world of Frank and his peers. Surveying the multiple fields of 1950s and 60s American photo culture, “More than Robert Frank’s The Americans offers a number of avenues towards a broader appraisal of American photographic practices of that era, and suggests that the literature itself should provide significant direction for these investigations.

Curated by Peter Blank
Designed by Anna Fishaut

Three Books Reviewed:
The AmericansMy Camera Pays OffLondon




The photographs in The Americans were shot during Frank’s 1955-1956 Guggenheim Foundation funded road trips. A selection of the Guggenheim work was first published in the U.S. Camera Annual in December, 1957, with a supportive introduction by Walker Evans and a “Statement” by Frank. The pictures selected for the Annual did not project such a dour image as those chosen for The Americans, and with no title intimating a link to “America” as subject, Frank’s photographs in the Annual did not draw the sharp criticism they would later in The Americans. The Guggenheim work first appeared in book form in Europe as Les Americains (Paris: Robert Delpire, 1958). In late 1958 Barney Rosset of Grove Press agreed to print a U.S. edition, which was released in January, 1960, with the same picture selection and editing but with a new text written by Jack Kerouac.

In the May, 1960 Popular Photography review section that lambasted The Americans, two additional photobooks were also reviewed. One was a how-to guide by Ozzie Sweet, My Camera Pays Off, reviewed by Arthur Goldsmith, who praised the book and Sweet. Goldsmith referred to Sweet as “ebullient,” “with a tremendous backlog of experience,” and the book as “brash, direct, sharply focused, full of human interest.” In the same review section Goldsmith characterized Frank and The Americans as “marred by spite, bitterness, and narrow prejudices just as so many of the prints are flawed by meaningless blur...and general sloppiness.” The other book reviewed, London, a typical travelogue by Jacques Boussard, received two sentences by John Durniak and was not considered noteworthy beyond its “beautifully reproduced” pictures. Durniak is far more opinionated on Frank and The Americans: “Overall he has created…a wart-covered picture of America.” By closely examining these publications and analyzing the critical reception of The Americans against Sweet’s My Camera Pays Off and Boussard’s London, traditional tendencies inherent in American photo culture of the late 1950s and early 1960s and Frank’s paradigm breaking practice are more clearly differentiated.

On Display:

[1] The Americans
Robert Frank
New York: Grove Press, 1959

[2] U.S. Camera Annual 1958
Tom Maloney, Editor
New York : U.S. Camera Pub. Co., 1935-1967

[3] Popular Photography
(vol. 46, no. 5; May 1960)
Bruce Downes, Editor
New York: Ziff-Davis Publishing Co., 1937-2002

[4] My Camera Pays Off
Ozzie Sweet
Garden City, New York: American Photographic Book Pub. Co., 1959

[5] London
Jacques Boussard
London: Nicholas Kaye, 1959




Diverse Practices: American Photography at Mid-Century



While no single document or publication can suggest the range of photographic practices in play during the 1950s and 1960s, when gathered together the literature functions as an archive revealing the conventions engaged in by the photographic community. These precepts extended from the normative to the novel, and their codification in the literature provided opportunities for innovative, paradigm breaking responses. While photography books, art photography journals, and photo exhibitions were still relatively scarce in the 1950s, when compared to the preceding decades of the 30s and 40s there had been significant growth in the number of institutions and publications that supported photography. As sites in which notions of photographic practices were articulated, debated, and disseminated, these publishing and exhibiting venues were of tremendous importance to the American photographic community. Collectively they encouraged an increasingly diverse range of photographic tendencies, especially for those practicing photography as fine art. For “More than Robert Frank’s The Americans” five publications were selected to introduce this expanding range of exhibition venues and publication: Edward Steichen’s Family of Man catalog, a Minor White edited issue of Aperture magazine, a single volume of from the hugely important photographic annual literature, International Photography Yearbook 1960, a second photo journal, Contemporary Photographer, and Beaumont Newhall’s Photography at Mid-Century catalog from the George Eastman House.

On Display:

[1] Family of Man
Edward Steichen
New York: Museum of Modern Art, 1955

One of the watershed moments for American photography in the 1950s was the “Family of Man” exhibition (1955), curated by Edward Steichen for the Museum of Modern Art and billed as “the greatest photographic exhibition of all time—503 photographs from 68 countries.” Robert Frank (with seven photographs) was one of the 257 photographers shown. Steichen’s intent for the exhibition was ambitious and populist, the presentation of a message of universal kinship. Although embraced wholeheartedly by the public, many photographers felt that Steichen had sacrificed creative photography and the original contexts of their photographs on the cross of his own editorialized and humanistic personal opinions. Frank himself stated, “I have a genuine distrust...[of] all group activities. Mass production of uninspired photo journalism and photography without thought becomes anonymous merchandise.” Regardless of what the photographic community thought, by 1962 “Family of Man” had made ninety-one stops in thirty-eight countries and had been seen by over 9,000,000 people. The emerging model of the “concerned photographer” as presented by the exhibition and book suggested a new ideal for those wishing to portray issues of human welfare and dignity.

[2] Aperture
(vol. 7, no. 2; 1959)
Minor White, Editor
New York: Aperture, Inc., 1952

Far different in purpose and audience than the popular photography press or the photo annuals, Aperture was targeted towards fine art photographers. Minor White assumed editorship in 1954, and under his guidance the journal presented a broad range of photographs and texts by notables such as Edward Weston, Harry Callahan, Wynn Bullock, Dorothea Lange, Henry Holmes Smith, Frederick Sommer, Nathan Lyons, and White himself (often under the pseudonym Sam Tung Wu). Influenced by Christian mysticism, Zen, the I Ching, and Jungian psychology, White’s personal photography and editorial vision embraced Alfred Stieglitz’s notion of “Equivalence” which proposed photography as a means for self-discovery and self-growth, with the photograph seen as an organic conveyor of complex spiritual and psychological insights. This 1959 issue was devoted to “The Way Through Camera Work,” referencing both Zen (“The Way”) and Stieglitz (Camera Work). With quotations by Edward Weston on the act of photography, Mai-Mai Sze from The Tao of Painting, Eugen Herrigel from Zen in the Art of Archery, and other spiritual and photographic texts, White (or perhaps it is Sam Tung Wu) offered numerous Zen aphorisms, including: “ONCE IT HAS SELECTED A PHOTOGRAPHER SPIRIT ALWAYS STANDS STILL LONG ENOUGH TO BE RECORDED.”

[3] International Photography Yearbook 1960
Norman Hall, Editor
New York: St. Martin’s Press, 1935-1999

Perhaps the best publications regularly showing the multiplicity of photographic practices during this period were the photography annuals, including International Photography YearbookU.S. Camera AnnualGallery, etc. These annuals included portfolio sections by well-known photographers, the best of the “picture press,” photo essays, and the always popular “technical” section, where amateurs could hope to discover the secrets of the professional. Filled with examples of fine art photography, candid street images, portraiture (celebrity and otherwise), eyewitness snaps, travel shots from around the world on and off the beaten path, abstract images, and, of course, nudes, kitties, and assorted schmaltz, the annuals presented an A-to-Z documentation of who was doing what—at least according to the editors who selected the photographs. While Frank is not included in this particular annual, his work did appear in others.

[4] Contemporary Photographer
(vol. 1, no. 2; Summer 1960)
Thomas Hill, Editor
Oberlin, Ohio, etc., 1960-1967

Another important but shorter-lived journal than Aperture was Contemporary Photographer (1960-1968). Occasionally doubling as an exhibition publication, this particular issue served as the catalog of the Museum of Modern Art exhibition, “The Sense of Abstraction.” Whether derived from a Constructivist/Cubist geometricizing which distilled form, or a Surrealist-inspired totemizing which suggested associative symbols, some photographers had always pursued abstract photographic imagery. With the success of the American abstract painters in the 1950s, photographs that wed photography’s ability to depict abstract forms with inferred subjectivist content became increasingly prevalent. “The Sense of Abstraction” exhibited eighteen photographers, including Francis Bruguiere, Lennart Olson, Val Telberg, Naomi Savage, Wynn Bullock, Nathan Lyons, and Edward Weston. Jaromir Stephany, shown here, was a student of Minor White’s at the Rochester Institute of Technology in the 1950s. He was an avid proponent of abstract photographic work and taught photography at the University of Maryland Baltimore County from 1973 until his death in 2010.

[5] Photography at Mid-Century
Rochester, NY: George Eastman House, 1960

To celebrate the tenth anniversary of the opening of the George Eastman House, the museum organized “Photography at Mid-Century,” an exhibition curated by its Director, Beaumont Newhall, with assistance from Walter Chappell and Nathan Lyons. Limited to open and invited submissions produced from 1950-1959, ninety-three photographers were selected (but not Robert Frank). In the brief catalog essay Newhall noted that four styles “dominate photography at mid-century in American and Europe” and that each had historical antecedents: the “’straight approach,’” “never losing contact with reality” (Strand, Weston); the “’experimental,’ a heritage of the restless experimentation of the 1920s....in which certain phenomena of the photographic process are exploited” (Moholy-Nagy); the “photo-journalistic, essentially a desire to communicate, to tell about people” (Cartier-Bresson); and “the development of the theory of the ‘Equivalent,’ in which the photograph becomes not only an interpretation…but also an evocative release, a symbol” (Stieglitz). In Newhall’s opinion what was noteworthy about photography in the 1950s was the realization by photographers that they no longer needed to emulate the practice of painting. Photography had its own “characteristics, limitations and potentials” – its “special province” was the “representation of man and nature.”



The New Photobook:
Photography as Personalized Experience




Although the release of the 1959 Grove Press edition of Robert Frank’s The Americans is often considered in and of itself a high point of mid-20th century American photography, it was the concurrent publication of a number of equally significant titles that signaled a defining moment in American photography and established the photobook as a viable and elastic format for photographers to explore. Key among these publications is Aaron Siskind: Photographs (1959), Richard Avedon’s Observations (1959), Sid Grossman’s Journey to the Cape (1959), and William Klein’s Rome (1960) . The shared importance of these works is their presentation and articulation of a cohesive body of work in the photobook format. They clearly identify a shift from a perception of photography as shared fact to photography as personalized experience. The social or artistic significance of what was pictured in the work is now leavened by another consideration, the photographer’s ability to work within the realized artifice of the photograph to create a new type of document based upon the photographer’s probing of a wholly subjective and photographic moment.

On Display:

[1] Gift of the Grape
Lloyd Reeve, Ansel Adams, Pirkle Jones
San Francisco: Filmer Pub. Co., 1959

Gift of the Grape is not considered an innovative exemplar of the American photobook. The primary purpose of the photographs is to illustrate the author’s text. Yet it serves as a good example of how a photographer’s work was typically published in 1959. All photographers must pay their bills and commercial photography was the common means by which photographers earned an income. Although it is difficult for us now to consider a time when there were few photo galleries, when museums seldom collected photographs or gave photography shows, and when photography books were a novelty, this was, in fact, the case in the late 1950s. One of the few means a photographer had to earn a steady income was by partaking of regular commercial work and magazine assignments. Today an Ansel Adams print will sell for tens, even hundreds of thousands of dollars. But in the 1950s even a successful photographer like Adams regularly undertook commercial assignments. With his former California School of Fine Arts student, Pirkle Jones, Adams photographed on assignment the Paul Masson champagne cellars of Saratoga, CA, in 1958-59. Out of that work came a United States Information Service touring exhibition, “Story of a Winery,” and this book, Gift of the Grape.

 [2] Aaron Siskind: Photographs Aaron Siskind, Harold Rosenberg New York: Horizon Press, 1959 

With an essay by the American art writer Harold Rosenberg, Aaron Siskind: Photographs is not the first photobook to appear with a text by a noted critic of its era, but it was rare for a photobook’s essay to foreground the notion of photography as an artistic practice and analyze that practice from an art historical perspective. What also made the Siskind book stand apart was its design by Siskind and Ivan Chermayeff, its presentation of a limited aspect of a photographer’s output as a cohesive body of work (1944-1955), Siskind’s effort to create photomechanical reproductions that functioned as true surrogates of the original prints, and ultimately, the critical impact of the book. Although sales were negligible, it was widely reviewed in the photographic and popular press (New York TimesApertureArt NewsTimes Literary SupplementImage). Rosenberg’s essay, titled “Evidence,” and the difficulty with which he engaged the issues of reproduction and originality, painting and photography’s relationship to one another, and Siskind’s particular approach to photography versus what Rosenberg describes as “boy and his dog” photography, tellingly reveals the uncertainty and unease with which the high art establishment considered photography.

[3] Observations
Richard Avedon, Truman Capote
New York: Simon and Schuster, 1959v 

While Frank’s The Americans is now looked upon as initiating a new photographic practice based on the aggressive exploration and structuring of banal, everyday visual information, Avedon’s work inObservations reveals an equally tough, uncompromising, and original sensibility at play. The Americans’s flow of consciousness is countered by Observations’s staccato pace, yet both books are profoundly authorial, each clearly and unreservedly the product of an intensely focused and personalized photographic aesthetic. Each book displays an insistent psychological examination of subject matter and foregrounds the photographic concerns of their authors. The Americans, firmly rooted in the tradition of Walker Evans’s engagement with the vernacular, and intensifying the dispassionate stance of the photojournalist, marked a tipping point after which the work of a photographer such as Garry Winogrand seems inevitable. Avedon’s Observations, with origins in the great fashion photographers, modified by an almost Bauhausian media experimentality and inventiveness, and informed by the great stylistic examples of Martin Muncaksi and Alexey Brodovitch, points towards the work of Diane Arbus.

[4] Journey to the Cape
Sid Grossman, Millard Lampell
New York: Distributed by Grove Press, 1959

As a founder and one of the major photographers and teachers associated with New York’s Photo League (and later as a private teacher) Sid Grossman’s influence on the New York photo scene of the 1940s and 1950s was immense. An exponent of socially instrumental photography in the early years of the League, Grossman and the League fell afoul of the FBI and the McCarthy era witch hunts of the late 1940s. Prior to the disbanding of the League in 1951, he began a series of private evening workshops at his apartment. During the summers of 1947-48 he photographed a Coney Island beach known as Bay Eleven, a public beach area frequented by the Latino youth of the city. These photographs, along with earlier work from Panama and later work from Cape Cod, were published in Journey to the Cape. The book also included color photography, at that time considered the domain of only the amateur and commercial photographer and infrequently photographers such as Grossman. Despite Grossman’s importance, there is no major monograph or exhibition catalog on his career and work.

[5] Eternal Italy
Janos Reismann, Carlo Levi
New York: Studio-Viking Press, 1959

[6] Rome: The City and Its People
William Klein
New York: Viking Press, 1960

William Klein’s Rome is not as well-known as his first book, Life is Good & Good for You in New York William Klein’s Trance Witness Revels (Paris, Milan, London, 1956) and suffers somewhat as the second rather than the first in his great photobook series (Life is Good, 1956; Rome, 1960; Moscow, 1964; Tokyo, 1964). Yet, while first appearances are indeed important, continuations of practice are particularly noteworthy in that they are paradigmatically significant. Life is Good was barely reviewed, and its impact on the American photographic community difficult to judge. But with the “forthcoming” publication of Rome, Herbert Keppler’s article, “What does Wm. Klein do?” appeared in the September, 1959 issue of Modern Photography, evaluating Life is Good and introducingRome. Just as in the early reviews of Frank’s The Americans, Klein’s unconventional style and technique were immediately commented upon—and not positively. In a later May 15, 1960 New York Times comparative review (titled “Which Italy?”) of Janos Reismann’s Eternal Italy and Klein’s Rome, Herbert Mitgang saw the difference between Reismann and Klein as the “eternal Rome of the church or the neo-realistic Rome of The Bicycle Thief, of “smiling” vs. “somber.” Mitgang discussed this moment of divergence between Reismann’s traditional, normative photographic approach and Klein’s novel, convention breaking practice: “[Rome] has an internal life that is lacking in the more conventional and prettier Eternal Italy. The emphasis is on the stark face in front of the monument; the smell of the motor scooter....It is a cynical city that Mr. Klein sees through his grainy pictures, an inside view not on the standard tour.”




The Marton Archive:
William Mortensen and Walker Evans Cross Paths




The relationship between amateur and local commercial photographers, active in their local camera clubs, and the fine art photographers who generally resided in major cities, was much different in the 1950s and 60s than it is today. Due to economic necessity most who pursued photography as a fine art also engaged in purely commercial work (see Gift of the Grape, Ansel Adams and Pirkle Jones, 1959, in Case 3, "The New Photobook"). Yet most commercial photographers were little concerned with fine art photography. Such broad distinctions are, of course, inevitably flawed and this realm is ripe for additional research. It is perhaps in the literature that amateur, commercial, and fine art photographers collected and were all familiar with that profitable investigations could begin.

Oscar Marton was an advanced amateur and commercial photographer from Bloomington, Illinois. Active in the 1930s-1960s, he was an observant student of the medium of photography, collected numerous how-to books, and attended workshops to better his craft. In this exhibition are a matted print from a salon exhibition and three commercial portraits (two hand colored by his wife, Signe). His notebook is filled with jottings from workshops, including those held at the Winona School of Photography in Winona, Indiana . His library included many technical pamphlets and specialized titles (e.g., Kenneth Heilbron’s Composition for the Amateur 1941). Significant for this exhibition are William Mortensen’s Pictorial Lighting (1935) and Walker Evans’ American Photographs (1938, reprinted 1962). Mortensen was a noted West Coast photographer, author of several books on photo technique, and known for his technical artistry which he employed to create fanciful, almost medieval photos. Mortensen was reviled by no less than Ansel Adams and Edward Weston for this over-the-top imagery and techniques. Indeed, Adams allegedly referred to Mortensen as “the devil.” The Evans book was a birthday gift to Marton from his daughter, Julie, in 1962. Evans was a key supporter of Robert Frank and instrumental in Frank receiving the Guggenheim grant that led to the creation of The Americans – quite the counter to Mortensen. The Marton Archive also includes the ever popular photo annuals (including the Rollei annual and Gallery), within which the works of fine art photographers, journalists, and commercial photographers were intermixed.

For this exhibition, the presence of the annuals alongside Mortensen’s Pictorial Lighting and Evans’ American Photographs foregrounds the question of the interchange of information between the various photo communities, from amateur to art. These groups would have shared much of the same technical literature, read the same popular photo journals, and viewed the yearly crop of annuals. Mortensen was known to many, his books purchased primarily by the amateur and commercial photographers, while Walker Evans and his American Photographs was influential in the art community. For someone such as Oscar Marton, a practicing portrait photographer, the stronger influence would likely have been Mortensen, with the photo annuals providing a yearly dose of stimulation. It is doubtful if he would have known of Frank and difficult to gauge what he thought of Evans. But the presence of this literature in Marton’s library does suggest the diversity of stimuli in American photo culture at mid-century.


The photobook according to Martin Parr Photography

$
0
0
Martin Parr outside his house in Bristol, 2009 © Susie Parr

The photobook according to Parr

Colin Pantall met Martin Parr at his home in Bristol, where he was invited to delve into his unparalleled photobook collection

Gemma Padley — 6 June 2014
 He may look harmless in his open-toe sandals and comfortable sweater, but Martin Parr has been poking a stick at the establishment for nigh on 40 years, agitating for a more prominent status for photography through his own work and all that he admires. For the past decade, he’s made it his quest to put the book centre stage within photographic culture, challenging academics to rethink the history of our medium, attempting to put it back into the hands of its makers. With The Photobook: A History, Volume III, co-authored by Parr and Gerry Badger, and published by Phaidon, upon us, I was invited to the Bristol-based photographer’s home, to delve into his unrivalled collection of up to 12,000 books, which he’s used to piece together a previously unwritten account of an undervalued aspect of our image culture.
The approach to Martin Parr’s front door must be made by foot, as it’s set back from a path with not a road or car in sight. It’s a beautiful house, in the halfway zone between the over-scrubbed Georgian terraces up the hill in Clifton Village and the post-industrial anonymity of Bristol Harbour, set within a grand crescent terrace that stands in front of a communal garden and a glade of trees, surrounded by an ocean of comfortable green that has a touch of the primordial about it.
I knock on the front door and Susie Parr, the photographer’s wife, answers, welcoming me into a home that feels lived in and loved; a functional house of wooden floors, scuffed interiors and comfortable sofas. We chat about wild swimming (she’s something of an expert on the subject, having written an acclaimed book charting its history in the UK), and then Martin comes in and we say our hellos. “I don’t understand why everyone talks to him,” says Susie, with a glint in her eye. “If you want the real story about Martin Parr, you should talk to me.”
But it’s the photographer I’ve come to meet, and the prospect of seeing his world-renowned photobook collection at first hand diverts my curiosity from her playful suggestion. After an initial interview in the kitchen, we head upstairs to his office, which feels very much like the centre of Parr operations. Small piles of books, magazines and pictures are spread across the carpeted floor. A large Chris Killip print hangs on the end wall, above the door is a row of Saddam Hussein plates, and all around me are shelves of photobooks, one small part of the most diverse collection of photography books in the land.
Parr puts down a pile of books and starts showing me his latest purchases. “This week I got back from Italy, where I finally found someone who was able to take me to, and knew, the Italian fascist books,” he enthuses. He opens up a book on Mussolini; the spreads are sumptuous, the design a mix of futurism, constructivism and fascism rolled into a masterclass in the language of propaganda. “Italy is probably the most interesting country in Europe in terms of publishing, and although I have many Italian books, I knew there were gaps because the fascist history of Italy is still scorned [and therefore remains somewhat hidden and overlooked],” he tells me, rolling the pages over and enthusing at the montage of Mussolini above a sea of waving hands. “I mean, look at this. Every spread is amazing. This might be one of the greatest photobooks ever made, but it’s not in any history of photography. It is almost completely unknown.”
Rewriting history
His enthusiasm is infectious. There is a delight in the possibilities of photobooks, both as design objects and as living expressions of political and cultural histories – a delight that, with the publication of The Photobook: A History, Volumes I and II in 2004 and 2006, and the third to come later this month, has been felt across our photographic culture, challenging us to rethink the medium’s history with the book now centre stage.
Parr’s photobook collection began predictably enough. “I remember buying Robert Frank’s The Americans in 1971 and Tony Ray-Jones’s Day Off in 1974, so I bought a few then, but I didn’t have much money of course. I guess it accelerated in the late 1980s when my father died and he gave me £100 and I bought a copy of Bill Brandt’s The English at Home. And since I joined Magnum and became more established, my income has increased, and that has meant I have been able to reinvest money into books. Over the years, I hate to think what I have spent on books, but it’s probably now my biggest expenditure. I wouldn’t know how much that is because luckily I don’t work it out, but it might be 50 to 70 grand a year.”
The photographer’s collection at home in Bristol © Martin Parr/Magnum Photos
The transition from occasional buyer to obsessive collector began when Parr discovered his great passion: “I remember going to Japan in the early 1990s and being completely gobsmacked by the quality and standard of books, and I was amazed that these books were not known in the West. I couldn’t believe it because in the Japanese photobooks of the 1960s and ’70s, we had probably the greatest movement in photographic publishing, and indeed in photography, and it was entirely ignored more or less. [Former MoMA curator John] Szarkowski did a show of Japanese photography in the 1970s, but he didn’t really focus on the books, and the books are the thing. It’s exciting to suddenly find this mine of photographic publishing, which is phenomenal, that hasn’t been discovered or understood. That’s the excitement you feel.”
The excitement is apparent when Parr asks me what books I’d like to see. I mention Kikuji Kawada’s The Map and Eikoh Hosoe’s Ordeal by Roses, two Japanese classics from the early to mid 1960s, and we wander down the stairs past prints by August Sander, Alec Soth, Garry Winogrand and the Bechers to another room filled with more books. Parr brings them out. The Map is a £30,000 book, but there are no white gloves, no plastic covers. I ask him if he ever wears gloves. “No,” he says with disdain. These are books made for touching and feeling and smelling. This lack of preciousness adds to the feeling of openness and accessibility. The value, the gravure printing, the paper and design are only one element of these books. Far more important is that they are a physical and visual connection to people, places and events from the last 172 years of world history.
As we are talking, Parr gets out some Soviet propaganda books and we enter the world of Lenin, Stalin and the Soviet Union of the 1930s. Then he lifts out a book commemorating the 10th anniversary of the foundation of the People’s Republic of China that shows faces scratched and scrawled upon; a direct reference to the thought control of the Maoist leadership and an indirect nod to the sufferings of The Great Leap Forward. In his collection there’s communism, fascism, surrealism, feminism, consumerism – every ism you care to mention. And though Parr is an expert on the photography side of things, he also knows that his photobooks go beyond that, into the great political, art and social movements that have shaped our world.
Combined with this excitement, there is also a restlessness about Parr’s photobook collecting. “It’s the continual research to try to refine and understand this forgotten history of photographic publishing, and slowly but surely I’m closing the gaps in my knowledge through my collection.” He says that the last major gaps in his knowledge are Chinese and Italian photobooks. “I am working on a book on the Chinese photobook, and that is probably one of the last countries with a substantial publishing output that hasn’t really been explored. So with that coming out later this year [and with the Italian books he’s recently acquired], I’m slowly getting there. It’s a continual global research, and the exciting thing is going into the territories that haven’t been done. You’re looking into the dark. You have to slowly put the jigsaw together.”
So in recent years, Parr’s collecting habit has been accompanied by a drive to challenge photographic history through his books about photobooks. Although the three volumes he’s produced with Gerry Badger are the most influential of this sub-genre, he readily admits they were not the first to cover the subject, acknowledging Andrew Roth’s popular The Book of 101 Books, which kickstarted the boom for photobook collecting 13 years ago. But he cites another book as more influential in shaping this new history and the way it is presented. “The first was Fotografía Pública, which Horacio Fernandes published in 1999. It’s on photography publishing between 1919 and 1939 and was accompanied by a show at the Reina Sofia in Madrid during Photo España. I saw that show and was amazed by it, and I realised then that there’s nothing sexier than reproducing a book and putting it in a book. It just looks great. That really was the first book that showed books and magazines [as photographs of them] in a book.”
Fotografía Pública inspired Parr to make his own photobook history, but it was a Magnum connection that helped shape the idea and make it a reality – Chris Boot leaving the agency to work for London-based book publisher Phaidon Press. Boot initiated publishing Parr’s collection of Boring Postcards, as well as the history of photobooks, initially editing it himself. But Parr soon realised there was so much material that it would have to be split into two volumes, and he chose Badger to work with him and do the text because he valued his writing, his viewpoint as an image-maker and collector in his own right. “One of the reasons Gerry writes so well about photography is because he is a photographer. Likewise with Szarkowski. He understands how photographers think, and that insight is a great bonus to those two great writers on photography. I’m just very lucky to have found somebody who is such a brilliant complement to my restlessness and inability to write.”
For Volume III, the writing process took place through meetings at Parr’s house, where the two determined key areas that would be included. The final chapters include sections on propaganda, protest, desire and memory, areas not touched upon in the previous books, and bring the history more up to date, the most recent being Mike Brodie’s A Period of Juvenile Prosperity, published last year. Parr recognises that the selection process is subjective and open to debate. “Whatever happens, there will be someone who will complain, someone who says, ‘Why wasn’t I in it?’ Gerry and I agree on 95 percent of the book, but there’s always a difference in opinion and approach, which we always work out amicably.”
Creating a legacy
Since the first two volumes of The Photobook: A History came out, there has been a spate of books about photobooks. “We are not the only people contributing to this forum,” Parr says, pointing to a shelf on the subject. “Many other books have come out; specific books about Holland, Switzerland, Latin America, Germany, and many small ones like Finland and Denmark.” To a large extent, the publication of these books was made possible by the interest generated by the first two volumes of his series. “We knew it would be a contribution to the ongoing interest in the photobook, but we had no idea it would be so successful both in terms of the numbers bought and in terms of the impact, and then on the prices of books [as they became more collectible],” says Parr. “So now people blame us for that. You can’t win, really, can you? Since then, despite the internet, there’s never been more publishing activity, or more interesting books come out.”
This impact on prices can also be seen as a reflection of the increase in how seriously photobooks are taken. “Price, in one sense, is a vindication of the process,” says Parr, “because prices are determined by supply and demand. Of course, if books become popular the price goes up, and if they’re in Volume III, the same happens. People are desperate to get hold of Volume III, so they can start buying up the books. I could do that but I can’t be bothered. Occasionally, I buy an extra copy if there’s a particular book I like, but not to the extent that it would be like insider trading.”
I mention the rumour that he bought 35 copies of The Afronauts by Cristina de Middel and he laughs. “That was annoying because it was entirely wrong. That was Sean O’Hagan [photography critic at The Guardian], but I’ve got him to correct that. I don’t know where he got it from. I think he wanted to hear that. We pull each other’s leg about it so it’s very funny. And that’s the sort of stuff that goes around. People love that. It’s a good story. Who cares if it’s true?
“The truth is, I met Cristina very early on and I said to her, “This is a great book. Do you realise how good it is?” I may have bought three or four from her, and often I will do that with a book I really believe in, just because they are a good thing to have. It’s worth supporting someone even though these books become highly sought. I told her it was a great idea, with good design, and then everything fell into place perfectly. This book has become legendary in a very short period of time and launched the career of an otherwise unknown photographer. Her problem, of course, is what to do next, because when you do something that good it’s difficult to follow up. But she’s smart so she’ll be fine.”

The photographer’s collection at home in Bristol © Martin Parr/Magnum Photos
Intricate design also extends beyond the page to the mechanics of the book in the latest photobook history – from the multi-volumed slipcase editions of Paul Graham to the boxed design of Peng Yangjiun and Chen Jiaojiao, to the wire-bound simplicity of Ricardo Cases’ Paloma al Aire. The most complex design award goes to David Alan Harvey’s Based on a True Story, a book with a loose-leaf interactive narrative that is quite a sight to behold. And although making photobooks can be incredibly expensive, the first two volumes from Parr and Badger have also legitimised cheaper papers, bindings and production methods, and this is apparent in the number of recent books inspired by design techniques they illustrated.
“When people make a good book, you obviously see that design copied,” says Parr, who isn’t concerned. “It’s all good. It’s the same with photography. The language of photography is constantly evolving, and photographers have an impact on that. There are the photographers who people notice, who have a vision. Who those photographers are in the third volume is difficult to say. There will be books rediscovered. For example, do you know Gian Butturini’s book on London? It is entirely unknown in the UK, and it will become better known here. There was a whole wave of photographers in the 1960s who came from abroad and photographed Swinging London. British photographers weren’t doing it.
“There are photographers such as Rinko Kawauchi and more recently Lieko Shiga, and they have had an influence and have become part of the language of photography. But funnily enough, the biggest woman photographer in Japan is Ume Kayo. She’s part of the social networking generation and basically makes Facebook pictures with an edge. She’s a really interesting woman and outsells everybody in Japan, and yet she’s not known at all outside of her home country. Because everybody’s very slow you see. Curators are very slow,” says Parr, the suggestion being that curators like to stay in their comfort zone and stick with what they know.
Another change is the way photobooks have become a part of exhibitions – he cites the Daido Moriyama + William Klein joint exhibition at Tate Modern in 2012, in which the photobook was central both to the relationship between the photographers and the way they disseminated their work. “In the vitrines, there were 50-odd books [many of which Parr loaned from his collection] that give a bigger picture of why these two people are so important. That’s something that has really changed. Museums now understand the relevance of the book and will include them in exhibitions… and that’s a very dramatic and positive shift because you can see how the work was published and disseminated.”
Taking control
The photobook also increases accessibility to photography, and Parr is almost evangelical in his desire to see the debate about photography moved to territory where photographers are central to the discussion. “Not many people get to see the big shows, and therefore the book has been somewhat underrated. The history of photography, which is so subjective, has been written by academics and theoreticians who are usually sat lazily at their desks. They don’t get out there and they don’t necessarily talk to photographers. They take the institutionalised view of what the history of photography is about. So, in a sense, we always think our books are a revisionist history because they bring into play people who have been overlooked, projects that have been overlooked, projects that have influenced people, projects that have been entirely forgotten and projects that haven’t had the attention they deserve. It’s shifting the ground away from academia and the institutionalisation of photography and in a sense putting it back into the hands of photographers. I think photographers should have more control over their own history.”
The growth in social networks concerned with the photobook is symptomatic of photographers taking control, says Parr. “There’s a whole network of photobook clubs around the world. I got invited the other day to give a talk to the Bangalore Photobook Club. I think that is really amazing.” This growth is both global and local. Close to home, Parr will be participating in the Bristol Photobook Festival, which takes place in June, an event organised by book dealer Rudi Thoemmes, featuring talks by Parr and Badger, as well as photographers from around the world. It will take place in Bedminster, a stone’s throw from the building where Parr’s main photobook library is housed. He drives me across the river from Clifton and shows me shelf upon shelf of French, German, Dutch, Mexican, Chinese, Japanese and South African books lined up row after row. There’s a line of Krass Clements, a bag full of Dayanita Singh’s latest publications, and a shelf full of BJPs.
Parr goes off to organise his latest purchases while I look through a book on the Japanese occupation of Manchuria. It’s a mixture of war photography and hand-coloured portraits; propaganda serving the Imperial Japanese Army. It’s all a bit overwhelming, really. All these books seem to emphasise just how vital visual history is to our lives, and how under- examined it is. But it’s not all heavyweight stuff. I see Parr’s collection of Osama bin Laden souvenirs and a bag full of Martin Luther King memorabilia. All around there are bubble-wrapped frames, both of Parr’s own work and that of others, evidence that he is not just a photographer and a collector, but also a curator in his own right.
“I enjoy doing the curating,” he says, “because I have the platform to show new people, which is what I have done in the two main shows I have curated; Rencontres d’Arles in 2004 and Brighton Photo Biennial in 2010. Festivals should be about a process of discovery rather than just seeing familiar names. At Arles, I had new names who were showing for the first time in Europe, and it also gave me a chance to re-evaluate people.” At Arles, Parr showed Chris Killip’s In Flagrante prints blown up large, and worked with Timothy Prus of the Archive of Modern Conflict to show Henryk Ross’s incredible Lodz Ghetto pictures. At Brighton, he showed the work of photographers as diverse as Mohamed Bourouissa, Alejandro Chaskielberg, Viviane Sassen and Billy Monk. The schedule never stops for Parr, with his next curatorial experience beingStaged Reality at the Dortmund Festival. “I’ll have two of the people from this year’s BJP new talent issue, Jill Quigley and Patrick Willocq [plus Lorenzo Vitturi, another recent BJP favourite]. The show is based on the idea of photographers intervening in reality by incorporating staged elements and concepts. That’s coming up in June [20 - 22]”
Parr is also editing a series of 10 books for Portland, Oregon-based book publisher Nazraeli Press, the latest of which, number seven, focuses on the work of Mexican taxi driver Oscar Fernando Gomez, who featured in his Brighton show. The previous book in the series was Leeds photographer Peter Mitchell’s Strangely Familiar, a classic example of a great body of work that was virtually unknown. “With Peter, it was great to correct this overlooked body of work. I’m very privileged and lucky to have a platform, where if I want to present or show something it will be taken seriously, so I try to use this to help as many people as possible. With someone like Jon Tonks [whose first book, Empire, about British Overseas Territories in the south Atlantic Ocean, was recently published by Dewi Lewis, and who featured in BJP’s 2014 talent issue], I saw a portrait that he had done from one of the islands, and I asked him if there were any more. We met up because he lives around the corner and I became involved in editing the book.”
In his Bedminster library, Parr has finished shelving his books and it’s time for us to part. He’s off to finish editing a film and I’m off to get a plate of goat curry at St Nicholas Market. I’ve spent half a day in the company of one of the great evangelists of world photography and I’m exhausted; not by the unceasing force of photographic nature that is Martin Parr, but by the power of the photobook. I’m exhausted and I’m converted. But as I walk towards Bedminster’s North Street, there’s a niggling thought at the back of my mind. What was it Susie Parr said? “If you want the real story about Martin Parr, you should talk to me.”




Scrapbook by Donovan Wylie, published by Steidl, Göttingen, 2009

A spread from Donovan Wylie's Scrapbook, published by Steidl, Göttingen, 2009







Coexistence, Stephen Gill, self-published by Nobody Books, 2012

The Afronauts, Cristina de Middel, self-published, Cádiz, 2012

The kids are alright, Ryan McGinley, self-published, 2000

Spread from The kids are alright, Ryan McGinley, self-published, 2000

Sex, drugs and boredom Tulsa Larry Clark Photography

$
0
0

Larry Clark - Tulsa & Teenage Lust

Foam presents two renowned and controversial projects by photographer and filmmaker Larry Clark. Tulsa (1971) and Teenage Lust (1983) are Clark's earliest bodies of work and reveal a youth culture, which at the time was totally unknown to the greater public.  Images of sex, violence and drug use permeate both series, which were also published as books. At the time of their release, both projects caused a great deal of commotion due to the rawness of the images, but the truth of what they revealed also gave way giving them an iconic status. Being shown alongside the photographs, Tulsa (64 min) is a 16 mm film that was shot by Clark in 1968;  he made contact prints from a section of the film, but didn't do anything with the rest of the footage and put it away.  The film was rediscovered by the artist in 2010 and is a fascinating precursor for his later cinematic oeuvre.

Larry Clark established his reputation in 1971 with the Tulsa series and the eponymous book, which he worked on between 1963 and 1973. The book became an instant classic and launched a true revolution in documentary photography. In graphic black-and-white Clark showed confrontational, autobiographical images focusing on the violent underworld of Tulsa. The use of hard drugs, explicit violence and sex play a prominent role. Tulsa was shot in a new documentary style: subjective, alienated and completely free of any social agenda. It became the prelude to raw, unpolished photography that was not based on objective observation by an outsider but instead came from the experience of those directly involved. Based on Tulsa, Clark received a grant from the National Endowment for the Arts to realise his next project. This, however, took ten years, due to Clark's heroin addiction and a prison sentence.

He finally finished his second extremely innovative project, Teenage Lust. In the book that appeared in 1983, his interest in the drug culture had been replaced by sexual obsession. Clark's own troubled life and that of his friends form the background for the images in this series. Clark combined self-portraits and photos from his youth in Tulsawith images of young male prostitutes he met in Times Square in New York in the early 1980s. It is an incisive document spanning a period of thirty years about a group of youngsters who made a different choice than the typical American Dream.

Clark's photographic and filmic oeuvre both deal with the challenges faced by young people in a culture that idealises its own youth as well as commercialises it violently. Clark is considered worldwide as one of the most important and influential American photographers of his generation.

The exhibition is comprised of vintage photos from the Olbricht Collection, Essen, Germany. Larry Clark is represented by Luhring Augustine Gallery, New York.

Larry Clark "Tulsa" from Landscape Stories on Vimeo.



Seks, drugs en landerigheid Door 
Zijn werk sloeg in als een bom. Toen de Amerikaanse fotograaf Larry Clark in 1971 het controversiële fotoboek Tulsapubliceerde, reageerde het publiek geschokt. Clark fotografeerde jongeren in de stad in Oklahoma die de tijd stuksloegen met drugs, seks en geweld. Een knappe James Dean-achtige jongen met een naald in de arm. Een jonge vrouw, hoogzwanger, die een shot zet. Larry Clark (1943) was zelf een van die jongeren. Hij groeide op in Tulsa-waar-helemaal-niets-te doen-was, spoot vanaf zijn zestiende amfetamine en zou zijn leven lang kampen met een drugsverslaving. De zwart-witte, grofkorrelige foto’s lieten nou niet bepaald een beeld zien zoals Amerika dat graag had van zijn middenklasse tienerkinderen.
In het Amsterdamse Foam zijn nu alle foto’s te zien van Tulsa, het boek dat onmiddellijk een cultstatus kreeg. Samen met de foto’s uit zijn tweede boek Teenage Lust (1983), waarin we jongeren zien die in al hun landerigheid een beetje hangen, drugs gebruiken en omdat er verder toch niks te beleven valt, seks met elkaar hebben.
Clark was een van de eerste fotografen die zijn eigen sociale kring zo openhartig en rauw weergaf. Hij zou er generaties fotografen mee inspireren. Nan Goldin vond in zijn foto’s de bevestiging dat ze op de goede weg was met haar werk over haar verslaafde New Yorkse vriendenkring. Richard Billingham zou de ontluisterende foto’s van zijn alcoholistische vader en obese moeder waarschijnlijk nooit gemaakt hebben als Clark niet die voorzet had gegeven.
Nu, ruim veertig jaar later, blijven de rauwe, krachtige poëtische foto’s van Clark fascineren. En blijven de expliciete foto’s waarin jongeren – kinderen eigenlijk nog – seks hebben ongemakkelijk. Zeker als je je realiseert hoe dicht Clark daar met zijn camera bovenop zat.



1406tzlarrygroot3.jpg
1406tzlarrygroot2.jpg
1406tzlarrygroot5.jpg
Werk van Larry Clark uit de boekenTulsa en Teenage Lust. Met de klok mee, links bovenaan beginnend:Tulsa(1963),New York City (1968),Dead (1970),Untitled (1963) enJack and Lynn Johnson Oklahoma City (1973).
Foto's Larry Clark/ Courtesy of the artist and Luhring Augustine New York
1406tzlarrygroot4.jpg
1406tzlarrygroot1.jpg

  1.  
  2.  
  3.  
  4.  



The "hillbillies" in Kentucky Moonshine Bertien van Manen Photography

$
0
0




Images and words from the photographer’s forthcoming book on a poor, rural mining community in Kentucky

The photographer Bertien van Manen grew up in a Dutch mining community in the 1950s. Later, her fascination with this way of life took her first to Yorkshire and then to the Appalachians. In 1985 she met Mavis and her husband Junior, both miners, living in a trailer on a hill overlooking Cumberland, Kentucky. Two years on, she spent four months living among their extended family and neighbours. Since then she has been back many times. Here we publish some of the images and words from her forthcoming book.
“Mabel, one of Junior’s sisters, lives with the Boggs family – miner Red and their 10 red-haired, timid sons – in a ramshackle wooden cabin on the edge of a ravine. No water, no electricity, and the toilet a wooden hut with a hole in the ground.”
. . .
“I make friends with Allen, who’s 26, and Irving, who has no job and with whom I go hunting squirrels. We roam for hours in the forest, not a single squirrel gets shot, but Irving assures me one day he’ll tell his granddaughter about our expedition.”
. . .
“Billy lived next door to Junior and Mavis on the hill with his wife Sue and the kids, Justin, Chet, Megan, Amanda, the baby Jennifer, and later on young David. I spend a lot of time at their house. When Jennifer dies suddenly, the photograph I have made of her is the only one Sue has.”
1997. The female members of the Boggs family gathered on the day of Red’s funeral©Bertien van Manen
1997. The female members of the Boggs family gathered on the day of Red’s funeral
. . .
“I also go to the Boggs family. They have moved to a public housing project right next to the last mine still in operation. The small house is crowded with familiar redheads. Father Red lies dying in the back room. He has ‘black lung’. A balloon with the cheery message ‘Get Well Soon’ hangs from his bed.”
. . .
“In 1996 in Amsterdam I get a call from Mavis, asking me to come over. Junior has liver cancer and not much longer to live. The door of the house is open. Junior, emaciated to the bone, reacts with emotion when he sees me. He will survive for another few months.”
Moonshine’, by Bertien van Manen, is published this month by MACK (£40)

See also 

Moonshine: A Conversation with Bertien van Manen



Op de huid zitten van ‘hillbillies’ in Kentucky 
Tussen 1985 en 2013 reisde deze fotograaf zeven keer naar Kentucky. Ze leefde daar langere tijd tussen arme families in het uitgeputte mijngebied, om van nabij hun alledaagse doen en laten vast te leggen.

Door  
De bewoners van de afgelegen bergen in de Amerikaanse Appalachen zagen toch al niet zo vaak een vreemde in hun gebied. Dus toen president Lyndon Johnson op 24 april 1964 een bezoek bracht aan het gehucht Inez, Kentucky, was dat voor hen een gebeurtenis van wereldformaat.
Johnson klopte er aan bij het huis, als je het al zo kon noemen, want het was eigenlijk meer een hut, van Tom Fletcher, getrouwd, vader van acht kinderen, werkloos en een typische hillbilly, zoals de bewoners van dit gebied door de rest van Amerika afkeurend werden genoemd. De foto van deze twee mannen op de veranda, die een gesprek voerden over armoede en werkgelegenheid, werd hét iconische beeld waarmee Johnson in de jaren zestig zijn Oorlog tegen Armoede lanceerde.
Nu, precies vijftig jaar later, blijkt die strijd niet helemaal geslaagd. De foto’s die de Nederlandse fotograaf Bertien van Manen (1942) de afgelopen dertig jaar maakte in het mijngebied van de Appalachen, nog steeds een van de armste streken van de Verenigse Staten, geven een beeld van gezinnen die leven in trailers of sociale woningbouwprojecten. We zien geweren, oude auto’s, blikjes bier, onttakelde mijninstallaties. En we zien kinderen, heel veel kinderen, die, vaak half ontbloot, hangen op banken, op de grond liggen, met honden knuffelen of buiten met een buks op blikjes schieten.

Intimiteit

Van Manen ging voor deze foto’s, nu gebundeld in het nieuwe fotoboek Moonshine, genoemd naar de sterke drank die daar illegaal gestookt wordt, te werk zoals ze dat al decennia doet. Net als tijdens haar vele reizen naar Rusland (in 1994 verscheen A Hundred Summers, A Hundred Winters) en China (East Wind West Wind, 2001) zoekt ze de intimiteit op: ze verblijft weken en soms zelfs maanden in het gebied en keert er met regelmaat terug. Tussen 1985 en 2013 kwam ze zeven keer in Inez. Ze logeert bij mensen thuis of in een camper op het erf. Ze leert de families kennen, ooms, tantes en buren.
Niet zelden raakt Van Manen met een aantal van hen bevriend. Ze kent hun levensgeschiedenis, heeft weet van echtelijke ruzies en ziet kinderen opgroeien. Ze is aanwezig als deze mensen eten, slapen, feesten, maar gaat ook mee naar begrafenissen en bruiloften. Ze is erbij als de kinderen een handstand oefenen op de bank, als een tienermeisje voorzichtig haar knalroze oogschaduw opbrengt en als een vrouw knielt op de houten veranda om het haar van haar grootmoeder te kammen. Ze feest mee als de mannen net hun illegale voorraad alcohol in Tennessee hebben ingeslagen en als het varken voor de winter wordt geslacht. Ze werkt met een automatische kleinbeeldcamera, zodat iedereen bijna vergeet dat ze er is, legt ze het dagelijks leven vast. Als snapshots. Bijna terloops.
De foto’s, in zwart-wit en in kleur, vaak rommelig van compositie en velen bij lange na niet technisch perfect – fel tegenlicht ontneemt ons soms het zicht, lichaamsdelen zijn soms onscherp en half in beeld – kregen geen bijschriften. In twee pagina’s tekst voorin het boek lezen we dat Mavis, een van de vrouwen die in de mijnen werkten, het bos invlucht met haar zoon Cris om de kogels van haar jaloerse man te ontwijken.
En we lezen ook hoe Allen, een mijnwerkerszoon, vertelt hoe bang hij zijn leven lang is geweest voor zijn vader en broer, en dat dat al begon toen hij zes jaar oud was. Ook deze teksten hebben iets terloops – er wordt niet veel uitgelegd. Wie goed leest, weet wel wat er aan de hand is.

Slechte gebitten

Van Manen maakte ook opnamen van het onttakelde land, dat na honderdvijftig jaar steenkoolwinning vrijwel volledig is uitgeput. Ze maakt de armoe zichtbaar, kijk maar naar de slechte gebitten van bewoners, hun overgewicht, de deplorabele staat waarin veel van de interieurs verkeren. Maar daar is het Van Manen niet echt om te doen. Het statement dat zij maakt is eerder artistiek dan sociaal. Ze oordeelt niet.
Wat beklijft is het zichtbare plezier dat ouders hebben met hun zonen en dochters. In fel tegenlicht worden hun kinderen engelen. Uit een omarming van twee vrouwen spreekt liefde. Met haar humane en poëtische beeldtaal portretteert Bertien van Manen mensen, niet nadrukkelijk arme mensen.

2006bbbertien3.jpg
2006bbbertien2.jpg
2006bbbertien1.jpg
‘Fotografe Bertien van Manen voorziet haar werk niet van bijschriften.’ Foto’s uit besproken boek

  1.  
  2.  

Net als tijdens haar reizen naar Rusland en China woonde fotograaf Bertien van Manen (1942) ook in Kentucky tussen diverse gezinnen. Ze portretteert ze terloops en met medemenselijkheid.

Uit NRC Handelsblad van vrijdag 20 juni 2014, 812 woorden (leestijd ongeveer 3'15)
Op dit artikel rust auteursrecht van NRC Handelsblad BV, respectievelijk van de oorspronkelijke auteur.













The Eerie, Crumbling Bunkers of the Nazis’ Atlantic Wall Stephan Vanfleteren Photography

$
0
0

The Eerie, Crumbling Bunkers of the Nazis’ Atlantic Wall

As the war in Europe raged through the early 1940s, Germany built thousands of concrete bunkers to defend the continent’s western shore from an Allied sea attack. This Atlantic Wall stretched from Norway to the border of France and Spain, and what remains all these decades later is darkly beautiful.
Photographer Stephan Vanfleteren, 44, grew up near some of these structures as a child living in Belgium, but never thought much of them. They were just crumbling concrete relics of the past. That changed last year, however, when he returned to the Belgian coast to photograph bunkers for the Museum Atlantikwall at Raversyde–Belgium. Seeing them with fresh eyes, he was immediately taken by their graceful, elegant design. He produced a series of beautiful black and white photographs that soon will be released as a book.
“Some of the buildings reminded me of the Guggenheim museum or theFallingwater house by Frank Lloyd Wright,” says Vanfleteren, who still lives in Belgium. “These were buildings made for strategic defense but there was also real beauty and a connection with modern architecture.”
Vanfleteren was of course acutely aware of the history associated with the buildings, so he made sure to balance his approach. Although he found the buildings beautiful, he didn’t try to stylize or dramatize them by shooting with artificial lights or at night. Instead, his work is purely documentary, an attempt to let the structures speak for themselves. “The buildings are innocent,” he says, “but there’s still the association.”
While shooting, Vanfleteren says he thought a lot about the immensity of the project, which the Nazis built between 1942 and 1945. The Atlantic Wall was an enormous and a mindboggling undertaking: The Third Reich built thousands of bunkers along 1,670 miles of coastline, many of them in remote and rugged areas that required great feats of engineering and often left him wondering, “How did this get here?”
Even now, many bunkers remain difficult to reach, and Vanfleteren occasionally found himself in dangerous spots. While shooting on the Channel Islands, an enormous wave caught him off guard and swept thousands of dollars of his camera equipment into the sea. He escaped injury, but the experience put a scare in him. “As I saw my bag drifting away I thought, ‘That could be me,’” he says.
Many of the bunkers are located along beautiful settings on the Atlantic coast, so the landscape often is as important as the structure in the photograph. And after decades of neglect–little effort was made in the decades after the war to preserve the bunkers–many of them have slowly eroded away and are themselves becoming part of the landscape. When Vanfleteren talked to locals, many told him the eroding bunkers have become a symbol of environmental changes. Bunkers that used to sit well back from the ocean are now right at the waters edge, for example, and many locals consider this a barometer, a sign of global climate change and a rising sea.
Maps posted online reveal the location of many bunkers, and there are forums in which people describe them. Yet there were times when Vanfleteren would arrive at a spot expecting to find a bunker and instead see nothing. On some occasions, he’d call his wife and asked her to check Google Earth for directions. Other times, he’d simply wander about until he found what he’d come for. It was a lonely endeavor–a point conveyed in the photos–but a welcome relief from the hustle and bustle of modern life. Vanfleteren could only work on the project for a couple weeks at a time, but began to cherish his time alone with his camera.
“After a while it wasn’t a commission but instead a mission,” he says. “I became very addicted to the project.”
Betonnen vanitas 

De geallieerde landingen sloegen een bres in de Atlantikwall, de Duitse bunkerlinie langs de kust van Europa. Fotograaf Stephan Vanfleteren portretteerde de grootse ruïne.

Door&nbsp Stephan Vanfleteren en Hans Steketee

In de vroege ochtend van 6 juni 1944 kijkt majoor Werner Pluskat vanuit zijn bunker over zee. De horizon ligt in de nevel. Hij knippert met zijn ogen en kijkt nóg eens. Honderden schepen varen hem tegemoet.
Het is een klassiek geworden scène uit The Longest Day, de speelfilm over het begin van de geallieerde invasie in Normandië. De landingen op D-Day sloegen een fatale bres in de Atlantikwall, de buitenste verdedigingslinie van de vesting die Duitsland van Europa had gemaakt. De 15.000 bunkers langs de kusten van Noorwegen, Denemarken, Nederland, België en Frankrijk tot de Spaanse grens waren na die ‘langste dag’, vrijdag 70 jaar geleden, vrijwel waardeloos geworden.
Veel van dat beton is intussen verdwenen. Opgeblazen, onder het zand gebulldozerd, in zee gevallen. Soms resteren van al die geschutsopstellingen, radartorens, schuilplaatsen, loopgraven en mitrailleurnesten alleen wat vage contouren. Andere bunkers leiden een tweede leven als dancing, aardappelschuur of wijnkelder voor nieuwe huizen aan zee. Maar op sommige plaatsen kan de oorlog zo weer beginnen, lijkt het. Pluskats bunker, bijvoorbeeld, op de krijtrotsen bij Longues-sur-Mer, even boven Bayeux, staat er nog, met de sporen van tientallen granaatinslagen in het betonnen dak.
Je kunt staan waar Pluskat stond, en als je met je ogen knippert zie je door de kijkspleet wat hij zag. Het is een vuurleidingspost van twee verdiepingen. Van hieruit werd het geschut gedirigeerd dat stond opgesteld in bunkers verder het binnenland in. Die batterij had tegen zeedoelen in actie moeten komen, maar werd op D-Day grotendeels uitgeschakeld. Ook die bunkers staan er nog, één inclusief een roestig kanon.
Hitler dankte zijn veroveringen in het westen aan snelle tankmanoeuvres, luchtlandingen en precisiebombardementen, waarop Fransen en Britten geen antwoord hadden. Maar na de verloren, althans niet gewonnen Battle of Britain, groeven de Duitsers zich over een lengte van bijna 3.000 kilometer in aan het Kanaal en de Atlantische kusten. Het is ironisch dat de pioniers van de beweeglijke Blitzkriegterugvielen op het bouwen van starre en ten slotte kwetsbare forten uit een eerder tijdperk.
Er is meer ironie. Hitlers hofarchitect Albert Speer bedacht het Ruinenwert-principe: een gebouw moest zo worden ontworpen en gebouwd dat het, net als Griekse en Romeinse tempels, ook als ruïne nog indrukwekkend zou zijn. De Atlantikwall is onbedoeld het enige nazibouwwerk dat zich daaraan heeft gehouden.
Een betonnen vanitas, een monumentvoor militaire overmoed. Zo heeft fotograaf Stephan Vanfleteren de linie in zwartwit geportretteerd in een monumentaal fotoboek dat alle andere fotodocumentaires over de Atlantikwall achter zich laat. Op de Kanaaleilanden, het enige stukje Groot-Brittannië dat de Duitsers wisten te veroveren, staan ze nog ongenaakbaar op de rotsen: hoge betonnen torens met kijkspleten. Ze hebben de ongenaakbaarheid van Paaseiland-beelden. Bij sommige denk je aan Frank Lloyd Wrights Guggenheim Museum. Elders langs de oude linie wroeten boomwortels langzaam het beton op, moskee-achtige zuilen en verwrongen staal spiegelen zich in stilstaand water. Golven spoelen er dankzij Vanfleterens lange sluitertijden als melkachtige mist overheen. Veel bunkers liggen in zee omdat zeventig jaar zeewind het duin eronder hebben weggeblazen. Uiteindelijk wint de natuur.

0706tzfleteren1.jpg
0706tzfleteren4.jpg
0706tzfleteren7.jpg
070614zat_atlantikwall.eps
0706tzfleteren2.jpg

  1.  
  2.  
  3.  
  4.  



Het herstel der kademuren in de Rotterdamsche zeehavens Jan Kamman Company Photography

$
0
0

Het herstel der kademuren in de Rotterdamsche zeehavens

Rotterdam, Havenherstel Rotterdam. 1949, Eerste druk. Ongepagineerd. Met foto's van Jan Kamman te Rotterdam en illustraties van Thijs Mauve, die tevens de houtblokken voor de prenten en vignetten graveerde. Gebonden
Jan Kamman maakte voor een korte periode deel uit van de voorhoede van de Nieuwe Fotografie. Hij was een van de eersten die het fotogram in Nederland introduceerden. Ook experimenteerde hij met dubbeldrukken. Daarnaast deed hij van zich spreken door zijn reclameopdrachten en zijn architectuurfotografie. Als geen ander wist hij de karakteristieken van het Nieuwe Bouwen op foto's weer te geven.
Hij was ruim dertig jaar docent fotografie aan de Rotterdamse Academie. Tijdens het bombardement van Rotterdam op 14 mei 1940 ging zijn woonhuis in vlammen op, hierbij gingen zijn studio en archief volledig verloren. Na de Tweede Wereldoorlog trok hij zich terug als fotograaf en verkoos zich verder te ontplooien als tekenaar en schilder.
Nooit zullen wij het fotografisch oeuvre van Jan Kamman in zijn geheel kunnen overzien. Tijdens het bombardement op 14 mei 1940 van het centrum van Rotterdam werd Kammans woonhuis volledig verwoest. Hierbij gingen ook zijn studio en archief verloren. Hij wist zichzelf, zijn vrouw Dine en poes Siem ternauwernood in veiligheid te brengen. Dit was voor Kamman zo'n traumatische ervaring dat hij niet meer de moeite heeft genomen het fotografische werk dat hij tijdens en na de oorlog maakte overzichtelijk te ordenen. Hij hield zich liever bezig met tekenen en schilderen.
Kamman was de zoon van een fotograaf en leerde het vak van zijn vader. Hij ambieerde echter het kunstenaarsschap en koos voor een gedegen schildersopleiding aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen in Rotterdam. Tijdens zijn studie nam hij deel aan de meest uiteenlopende kunstenaarsinitiatieven in de stad. Samen met Hendrik Chabot, Adrie van der Plas, Wout van Heusden en Leendert Bolle volgde hij de ontwikkelingen van de schilder- en beeldhouw kunst zoals die te zien waren in het (in Nederland nog niet zo bekende) werk van kunstenaars groepen als Die Brücke en Der Blaue Reiter. Met Chabot en Van der Plas zocht hij contact met diverse kunstenaarsverenigingen. Zij exposeerden in 1923 bij De Rotterdammers en in 1924 bij De Branding. Hun tentoonstellingen kregen de nodige publiciteit, maar van het drietal kreeg vooral Chabot de meeste aandacht.
Paul Schuitema introduceerde Kamman bij de bijeenkomsten van de vereniging Opbouw. Deze vereniging werd in 1920 in Rotterdam door de architect W. Kromhout opgericht en was bedoeld als ontmoetingspunt voor architecten en beeldende kunstenaars. In de beginperiode ging het vooral om de onderlinge uitwisseling van ideeën door middel van lezingen, tentoonstellingen en excursies. Het is niet duidelijk of Kamman daadwerkelijk lid is geweest van Opbouw.
De nieuwe opvattingen en visies die binnen de vereniging werden besproken, moeten hem zeer hebben geraakt en zijn mogelijk van invloed geweest op het keerpunt in zijn leven in 1925, toen hij zijn schilderscarrière afbrak en zich vestigde als beroepsfotograaf. Aanvankelijk maakte hij portretfoto's in zijn studio. Ook maakte hij gelegenheidsportretten van zijn vrienden, zoals bijvoorbeeld het verlovings portret van Hendrik Chabot en Antonia Tolenaars in 1927. Dankzij zijn contacten binnen Opbouw kreeg Kamman na verloop van tijd vooral vanuit deze kring veel opdrachten, met wisselend succes. Zo werkte hij enkele jaren nauw samen met Paul Schuitema. Schuitema experimenteerde met het gebruik van fotografie in de reclame. Omdat hij zelf nauwelijks fotografeerde maakte Kamman voor hem de foto's.
Voor het reclameboekje De lokkende magneet trekt koopers voor de firma Toledo-Berkel leverde Kamman foto's aan van weegschalen die Schuitema dan vervolgens verknipte en combineerde met andere beelden en kleurvlakken. Al voerde Kamman de composities niet zelf uit, hij raakte zo wel op de hoogte van de techniek van de fotomontage. Over de duur van de samenwerking met meubel- en lampenfabrikant Willem Gispen bestaat onduidelijkheid. In elk geval fotografeerde Kamman in 1928 de lampen voor de catalogi 25 en 26 en maakte hij de foto voor het GlSO-affiche van datzelfde jaar. Gispen liet zijn bewondering voor Kammans fotografie duidelijk blijken door zijn artikel 'Techniek en kunst' in Wendingen te illustreren met de foto Groep Lenzen.



In het oeuvre van Jan Kamman vormen de architectuurfoto's die hij vanaf circa 1926 maakte in opdracht van L.C. van der Vlugt een vast terugkerend element. Tot omstreeks 1940 fotografeerde hij voor het bureau Brinkman en Van der Vlugt de belangrijkste bouwwerken. De foto's waren bedoeld om het bouwproces te documenteren. Kamman legde een bouwwerk vast door middel van een aantal opnamen van het bouwproces, van aanbouw tot voltooiing, en enkele beelden van het interieur. Voor het architectenbureau betekenden de foto's in de eerste plaats werkmateriaal. Niet voor niets worden de fotoalbums, ook nu nog, werkboeken genoemd. De foto's dienden daarnaast ook als presentatiemateriaal. De meest karakteristieke opnamen werden gekozen om de bouwprestaties van het bureau te laten zien. Zij werden veelvuldig gebruikt als illustratiemateriaal bij publicaties in bijvoor beeld het tijdschrift De 8 en Opbouw. In de beginjaren werd Kammans naam niet bij zijn foto's vermeld; vanaf 1934 gebeurde dat wel een aantal malen, maar niet consequent.
Hoewel Kamman zich gebonden wist aan een 'representatieve' weergave van de architectuur gaf hij blijk van een eigen visie, passend bij de opvattingen van de Nieuwe Fotografie. Kenmerkend voor hem is de perspectivische hoek van waaruit hij het object fotografeerde; deze lijkt beïnvloed door de perspectieftekeningen van zijn opdrachtgevers. Ook plaatste hij het bouwwerk over het algemeen in een stevig lichtdonker contrast, hetgeen hij versterkte door een perfecte afdrukkwaliteit. Op deze manier werden de zuivere bouwvolumen en strakke contouren van de constructies van het Nieuwe Bouwen optimaal in beeld gebracht. Zijn manier van fotograferen viel bij veel architecten van het Nieuwe Bouwen in de smaak. Kamman werd een veelgevraagd en toonaangevend architectuur fotograaf. Toen er aan het begin van de jaren dertig een trend leek te ontstaan om het optimistisch toekomstperspectief van het Moderne Bouwen met behulp van kinderen te visualiseren, zoals bijvoorbeeld Schuitema liet zien op het omslag van De 8 en Opbouw nummer 13, 24 juni 1932, legde Kamman deze opvatting vrijwel onmiddellijk in fotografische beelden vast. Op enkele foto's van de Parklaanflat, die hij maakte voor de architecten Van Tijen en Van der Broek, figureert Willemien, het dochtertje van architect Van Tijen. Het meisje staat op het dakterras van de flat en kijkt uit over de haven van Rotterdam met aan de Wilhelminapier een tweetal prestigieuze passagiersschepen van de Holland-Amerika-Lijn. Kamman had hiervoor geen montage nodig maar combineerde in een en hetzelfde beeld de architectuur van het Nieuwe Bouwen met de symbolen van het dynamische moderne leven en zichzelf als regisserend schaduwbeeld. Het meisje moet overigens wel enige tijd geposeerd hebben: er zijn verschillende opnamen bekend, die in een aantal architectuurtijdschriften werden gepubliceerd. De reportage van de Parklaanflat bestond verder uit informatieve foto's, zoals beelden van het gehele bouwwerk gezien vanaf straatniveau, een detail van de trapleuning en interieurfoto's.
Door zijn werkzaamheden voor het architectenbureau Brinkman en Van der Vlugt ontmoette Jan Kamman in 1927 de directeur en bouwheer van de Van Nellefabriek, Cees van der Leeuw. De nieuwbouw van deze fabriek voor koffie, thee en tabak was toen al in volle gang. In 1925 had Van der Leeuw een opdracht tot het documenteren van de bouw verstrekt aan Evert van Ojen, maar dat verhinderde hem niet ook Kamman de opdracht te geven het bouwproces te fotograferen. Het zo nauwkeurig volgen en vastleggen van een en hetzelfde bouwwerk gedurende een aantal jaren moet hem hebben geïnspireerd tot het maken van dubbeldrukken. Hij paste deze techniek niet slechts toe om de overgang van het oude bakstenen fabrieksgebouw naar een nieuw, transparant bouwwerk van glas, staal en beton te illustreren, maar vooral om de karakteristieke beeldtaal van de architectuur van het Nieuwe Bouwen te accentueren.
Zijn experiment berustte op een eenvoudige techniek met gebruik van slechts enkele negatieven. Kamman legde twee of drie glasnegatieven over elkaar en belichtte deze. Zo kon hij naar keuze een architectonisch detail spiegelen of herhalen. Het gehele beeldnegatief bleef hierbij zijn uitgangspunt. De manier van overlappen of uit elkaar schuiven was bepalend voor het eindresultaat.
Veel van Kammans reclameopdrachten zijn verloren gegaan. Dankzij het artikel 'Industrieele Fotokunst' dat criticus Otto van Tussenbroek in De Groene Amsterdammer publiceerde, zijn een aantal voorbeelden bewaard gebleven van de productpresentaties die hij maakte voor de Handels maatschappij R.S. Stokvis en Zonen. De directe opdrachtgever hiervoor was reclamechef E. van Moerkerken. Kamman werkte met diens instemming. Hij maakte zijn fotografische beelden geheel in de stijl van de Nieuwe Fotografie. Door de objecten op een duidelijke manier te ordenen kreeg het fotografische beeld een dynamische uitstraling. Of het nu ging om slijpstenen, houtschroeven of fïetslampen, Kamman rangschikte de afzonderlijke objecten in ritmische reeksen om het karakter van massaal vervaardigde, industriële producten te illustreren. Desondanks zijn de afzonderlijke objecten, stuk voor stuk, tot in alle details herkenbaar: het ruwe oppervlak van de slijpstenen, de spiralende schroefdraad van de rechtopstaande platkopschroeven en de glanzende koplampen. Hoe bedacht de compositie ook lijkt, het gaat toch vooral om de getoonde producten. In latere opdrachten lijkt Kamman wat minder 'zakelijk' te worden. Zo ensceneerde hij voor een Stokvis-advertentie een table-top foto: een landschap met een houten speelgoedtreintje rijdend over een bergje zand met aan weerskanten wat dorre takjes. (Deze foto maakt deel uit van de collectie van het Stedelijk Museum in Amsterdam; de advertentie zelf is helaas niet gevonden).
De advertenties die Kamman voor een aantal aannemersbedrijven ontwierp, lijken sterk op elkaar. Hij paste de fotomontage toe, waarbij hij vooral de techniek en dynamiek van het bouwen liet zien. De bladspiegel werd gevuld met fragmenten van het bouwskelet, betonvlechtwerk en bekistingen; voor overgebogen arbeiders maken het beeld compleet. Zo verschenen er in 1934 in De 8 en Opbouw paginagrote advertenties voor Boele & van Eesteren. Een jaar later gebruikte Kamman vrijwel dezelfde compositie-elementen bij advertenties voor het Rotterdamse aannemersbedrijf Volker.
In dezelfde stijl ontwierp hij, eveneens in 1935, in opdracht van NV bouw- en aannemingsbedrijf v/h Kwaaitaal in Rotterdam de brochure 1jaar bouwen, 1920-1935. Het drukwerk werd verzorgd door C. Chevalier, een drukkerij waar Kamman vaker voor werkte en die waarschijnlijk ook bij deze opdracht heeft bemiddeld.
In de brochure gaf Kamman over vijftien dubbele pagina's, met links een fotomontage en rechts de beschrijvende tekst, inzicht in de meest uiteenlopende werkzaamheden van deze aannemer. Wanneer het over voorbeelden van bouwwerken in de stijl van het Nieuwe Bouwen ging, was Kamman op z'n best: zo werden karakteristieke details van het bouwwerk door middel van foto montages gecombineerd met delen van de bekisting, het bouwskelet en hardwerkende arbeiders. De kerken en scholen die deze opdrachtgever in een traditionelere stijl bouwde, konden hem minder inspireren.
Kamman maakte enkele jaren later, in 1938, opnieuw advertenties voor het aannemersbedrijf Van Eesteren. Daarbij koos hij voor een minder gecompliceerde aanpak door eenvoudigweg een tot de verbeelding sprekend bouwwerk van een toonaangevend architectbureau als blikvanger te gebruiken, zoals bijvoorbeeld de Kralingse Plaslaanflat van de architecten Van Tijen en Maaskant.
Kamman heeft vooral in groepsverband geëxposeerd. Hij wist zich echter keer op keer te onder scheiden van zijn mede-exposanten. De eerste fototentoonstelling waaraan hij deelnam, was de jaarlijkse ledententoonstelling van de Rotterdamse afdeling van de Nederlandse Fotografen Patroons Vereeniging die op 8 juli 1927 werd gehouden. Hier exposeerde hij voor het eerst enkele foto grammen. Zo iets was binnen de behoudende vereniging nog nooit vertoond. In het verslag in Bedrijfsfotografie werd uitvoerig stilgestaan bij de inzending van de jonge Kamman.
Jan Kamman ondersteunde zijn ideeën over de nieuwe mogelijkheden van de fotografie in het artikel 'De ontwikkeling der fotografie in vrije aesthetische richting' in Bedrijfsfotografie. Hij noemde fotografie: "Lichtbeeldkunst. Dus door middel van licht, beelden, dat is, een schepping tot stand doen komen, op voor licht gevoelig materiaal. Het gebruik van camera, lens, enz., doet hieraan niet af, of toe. Het beeld wordt gevormd door licht en afwezigheid van licht, waar tusschen gradueel verschil lende opvolgende tinten." Zijn pleidooi omvatte verder begrippen als 'abstracte schoonheid', 'zuivere aesthetica' en 'voorstellingsloze beelden'. De opvattingen van de propagisten van de Nieuwe Fotografie - Moholy Nagy en Man Ray - klinken er in door; Kamman kende zijn klassieken.
In ditzelfde nummer van Bedrijfsfotografie werd ook een fotogram afgebeeld. Daar er veel reacties kwamen op juist die fotogrammen, legde Kamman in een vervolgartikel uitvoerig en stap voor stap uit hoe hij een fotogram maakte. Hij benutte de belangstelling voor zijn werk door ditzelfde artikel ook in Focus te laten verschijnen.
Kamman was in deze jaren actief in het verenigingsleven. Tijdens een bestuursverkiezing van de Rotterdamse afdeling van de NFPV op 3 maart 1928 in Café Restaurant La Paix aan de Coolsingel hield Kamman sr een pleidooi voor 'jonge krachten in het bestuur'. Vervolgens werden Leen van Oudgaarden en Jan Kamman in het bestuur gekozen en zij verdeelden onderling de taken. Kamman vond het van groot belang zijn collega-fotografen op de hoogte te stellen van de nieuwste ontwik kelingen op het gebied van de fotografie. Voor een aantal (vak)verenigingen, waaronder de Nederlandsche Amateur Fotografen Vereeniging, hield hij de lezing 'Een fotografische cocktail', waarin vooral de moderne stromingen aan bod kwamen.
Zijn opdrachten voor meubel- en lampenontwerper Gispen leverden hem ook een tentoonstelling op. In de functie van voorzitter van de Rotterdamsche Kring ijverde Gispen voor een tentoonstelling over het werk van Jan Kamman. De kunstcommissie dacht hier iets genuanceerder over en nodigde ook Berssenbrugge, Van Oudgaarden en Schuitema uit.
De tentoonstelling Moderne Fotokunst werd van 5 tot 19 januari 1929 gehouden in de expositieruimte van de Rotterdamsche Kring aan de Eendrachtsweg 12. Gispen opende de tentoonstelling met de lezing 'Fotokunst'. Met uitzondering van de hoofdredacteur van Bedrijfsfotografie, Adriaan Boer, die het werk van Kamman en Schuitema "modern' noemde, waren de recensies niet unaniem positief. In zijn artikel 'Moderne Fotografie' in het decembernummer van 1928 van Lux- De Camera leverde Kamman kritiek op de negatieve reacties die zijn werk en dat van Paul Schuitema ten deel vielen: "Onder moderne fotografie moeten wij verstaan, niet zoozeer een genre, als wel een complex van mogelijkheden. Hieronder valt evengoed het voortbrengsel van de foto-automaat als de micro-fotografie, zoowel de reportage-foto als het portret. Moderne fotografie gooit alle aangeleerde conventioneele begrippen van esthetica, alle vastgeroeste zienswijzen overboord. Haar consequentie is: elk ding op zijn meest karakteristieke wijze te zien in het geestelijk en maatschappelijk verband van den tijd. (...) Wat vandaag onmogelijk is, kan morgen tot stand komen. Dit ziet en erkent de moderne fotograaf. Zijn werk is dan ook grootendeels experimenteel. Moderne fotografie is niet in de eerste plaats het produceeren van min of meer mooie prenten, doch het maken van studies. (...) Zij kan de stroomingen van het leven voelbaar maken door haar suggestieve mogelijkheden. "Alles is een bron van schoonheid, niets is minderwaardig", is haar devies. Daarvoor echter moeten wij de dingen met nieuwe interesse, met onbevangen blik bezien."
'Architectuur 1928' (fotocompositie Kamman, tentoonstelling Film und Foto, Stuttgart, 1929).
Vier maanden later nam Jan Kamman, op uitnodiging van Piet Zwart, deel aan de door de Deutsche Werkbund georga niseerde internationale tentoonstelling Film und Foto (Fifo) in Stuttgart. Zijn inzending bestond uit veertien foto's. In tegenstelling tot de foto's zijn de tentoonstellingslijsten wel bewaard gebleven. Aan de hand van titels als: Architectuur, Gloeilampen en Machineonderdelen, kunnen we ons een beeld vormen van Kammans inzending. Naar aanleiding van deze tentoonstelling werd de foto Architectuur, een dubbeldruk van de Van Nellefabriek gepubliceerd in het baanbrekende boek Foto-Auge van Franz Roh en Jan Tsichold.
Kammans eerste en enige eenmanstentoonstelling, in 1933 in Studio 32 in Rotterdam, betekende een doorbraak voor de waardering voor de Nieuwe Fotografie in het algemeen en voor zijn eigen werk in het bijzonder. De criticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant noteerde: "(...): het fototoestel is in de hand van een kunstenaar evengoed werktuig van zijn scheppend vermogen als verf en kwast of wat dan ook. (...) Het is de gave van den kunstenaar, die Kamman is, dat hij inderdaad méér heeft gedaan dan fleschen, moeren en schroefsleutels te fotografeeren, dat hij deze voorstellingen zoo in het fotografische vlak heeft gebracht, dat zij nog slechts ideale verhoudingen vormen; (...)." De recensent van Bedrijfsfotografie geeft in klare taal een beschrijving van de getoonde werken. Werden de foto's in de Nieuwe Rotterdamsche Courant 'abstract' genoemd, hij wist wel beter: "Een abstracte foto is namelijk een fotogram, en op de tentoonstelling was uitsluitend goed documentair werk te zien, geen fotogrammen." Het verslag werd geïllustreerd met vier foto's: Waschtafelhoek, Schakelaars, Portret en Radiozendlampen. Achteraf bezien lijkt het of Kamman met deze overtuigende presentatie afscheid nam van zijn vrije, experimentele werk.
Rond 1930 werd hij aangesteld als docent Fotografie en Toepassing van Fotografie in de Reclame aan de Academie van Beeldende kunsten en Technische Wetenschappen in Rotterdam. Op deze manier kon hij zijn kennis, visie en vakmanschap generaties lang aan talloze studenten doorgeven. (Onder anderen Steef Zoetmulder volgde in 1933 zijn lessen). Evenals Zwart, Schuitema en Gerrit Kiljan heeft hij daardoor bijgedragen aan de verspreiding van een moderne visie op fotografie in Nederland.
Wellicht maakte Kamman zijn vrije werk ondergeschikt aan het docentschap. Zo nam hij vermoedelijk niet deel aan foto '37, de overzichts tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Wel is bekend dat hij door de tentoonstellings commissie werd verzocht om werk in te zenden voor het onderdeel De foto in dienst van de mode, reclame en propaganda in tentoonstellingszaal 4, maar in de catalogus en recensies wordt zijn naam niet genoemd.

De tweede helft van de jaren dertig betekende voor Kamman een betrekkelijk rustige periode. Er vonden geen opvallende gebeurtenissen plaats. In 1937 vertrokken zijn ouders uit Schiedam en verhuisde Kamman de fotostudio naar zijn woonhuis in Rotterdam.
Hij afficheerde zich zelfbewust als specialist voor architectuur- en reclamefotografie. Ook was hij weer gaan schilderen. Als lid van de kunstenaarsvereniging R33 nam hij in april 1940 deel aan de jaarlijkse overzichtstentoonstelling in Museum Boijmans. Kamman presenteerde er het schilderij De oude diergaarde in den winter.
Bij het bombardement van het centrum van Rotterdam op 14 mei 1940 verloor hij al zijn bezittingen. Deze dramatische gebeurtenis zou van invloed blijken op het verloop van zijn verdere leven. Na enige tijd ging hij toch weer aan de slag. Aanvankelijk werkte hij met een geleende Rolleiflex en fotogra feerde de verwoestingen van de stad, zoals bijvoorbeeld de puinhopen rondom de gespaard gebleven Laurenskerk. Nadat het puin geruimd was, werden plannen gemaakt voor nieuwbouw projecten. In hoog tempo werden er noodwinkels gebouwd. De bouwstijl van deze gelegenheids architectuur contrasteerde met die van het Nieuwe Bouwen en hoewel Kamman opdracht kreeg de bouwwerken te fotograferen, lijkt zijn betrokkenheid te zijn veranderd. Ook was, met het groeiend aantal architectuurfotografen, de concurrentie toegenomen.
Op 7 december 1940 maakte Kamman in opdracht van architect Van Ravesteyn een reportage tijdens de officiële opening van Diergaarde Blijdorp. De foto's werden gepubliceerd in een gedenkboek. Met uitgesproken standpunten en een opvallend licht-donker contrast bleek Kamman overtuigend in staat de eigenzinnige bouwstijl van Van Ravesteyn te kunnen registreren. Af en toe verschijnt zijn vrouw Dine in beeld. Zou dit bedoeld zijn als voorbeeld van de menselijke maat of was het een persoonlijk tintje van de fotograaf? Het Bestuur van de Maatschappij Havenherstel NV gaf hem de opdracht voor een gedenkboek foto's te maken van de herstelwerkzaamheden van de Rotterdamse zeehavens. Tijdens bombardementen in september 1944 waren de kademuren van de zeehavens verwoest. Voor de economie van de stad was herstel van de haven een vereiste. De wederopbouw van de kademuren was een grootschalig project waarbij verschillende aannemers maatschappijen betrokken waren. Kamman maakte foto's van de vernielingen: desolate landschappen met brokken beton, verbogen rails en ingestorte loodsen. Vervolgens legde hij de herstelwerkzaamheden vast. Evenals in zijn vroegere werk accentueerde hij ook hier de dynamiek van het bouwen. Het was waarschijnlijk een van zijn laatste opdrachten. Het boek verscheen in 1949.
Als een gevolg van de grote publieke belangstelling voor architectuur, worden ook foto's van architectuur tegenwoordig vanuit alle invalshoeken bestudeerd. Architectuurfotografie is een populair genre binnen de fotografie geworden en ook de geschiedenis ervan wordt wereldwijd uitvoerig beschreven. Daar de architectuurfoto's van Jan Kamman van al zijn fotografische activiteiten het meest in het oog springen, wordt hij vooral als architectuurfotograaf in de boeken bijgeschreven.
Zo exposeerde de Photographers' Gallery in Londen in 1991 een dubbeldruk van de Van Nellefabriek en koos Wim Crouwel in 1993 bij zijn afscheidstentoonstelling 1928: schoonheid en transparantie, logica en vernuft voor een vergelijkbaar fotografisch experiment.
Wellicht is de omschrijving van Cervin Robinson en Joel Herschman wel het meest illustratief voor het beeld dat wij tot nu toe van Jan Kamman hadden. In het boek Architecture Transformed, in 1987, publiceerden zij geen reproductie. Nee, zij illustreerden hun zinsnede over Kamman - "(...), whose negative and apparently all prints were destroyed in the bombing of Rotterdam, (...)" - met een opengeslagen bladzijde van Casabella uit 1938, zodat de foto van het dakterras van de Parklaanflat ietwat omkrult. Het fotobijschrift is onjuist en ook de tekst behoeft een correctie. Immers, met een dergelijke presentatie wordt de suggestie gewekt dat er nergens oorspronkelijk fotomateriaal van Jan Kamman te vinden zou zijn. Niets is minder waar! Verspreid over een aantal collecties zijn er in elk geval nog zo'n 300 originele foto's en tientallen negatieven. Zodra dit materiaal bijeen kan worden gelegd, is een nauwkeuriger bestudering van Kammans oeuvre mogelijk. De recente schenking door het architectenbureau Van den Broek en Bakema van het Geljon/Vrijhof archief (de fotocollectie van hun oprichters Brinkman en Van der Vlugt) aan het Nederlands Fotoarchief is een eerste, belangrijke stap hiertoe. Het gaat hier om architectuurfoto's die in opdracht zijn gemaakt.
Het opsporen van de reclameopdrachten, het vrije werk en de foto's die Kamman maakte van zijn vrienden in de Rotterdamse kunstwereld is voor een gedegen onderzoek een voorwaarde. Zolang dit materiaal ontbreekt zal, wat Kammans oeuvre betreft, het accent blijven liggen op zijn architectuurfoto's.
Blijft over de vraag hoe Kammans carrière er uit zou hebben gezien als hij niet had gewoond op de plaats waar de bommen vielen. Het lijkt immers zo'n kleine stap van die foto van het dakterras van de Parklaanflat naar de fotografie van de Wederopbouw in de jaren vijftig.



Havenherstel: film uit 1945-1946. Oorlogsgeweld heeft in Rotterdam niet alleen het hart uit de stad geslagen, ook de havens werden zwaar getroffen. In 1945, kort voordat Duitsland capituleerde, zijn nog snel grote verwoestingen aangericht in de haven.
Daardoor ging ruim 7 km kademuur verloren en werd 45% van de haveninstallaties en 30% van de loodsen vernietigd. Direct na de bevrijding werd met vaart aan de reconstructie begonnen door de Dienst Wederopbouw Rotterdam (DIWERO) en de Maatschappij Havenherstel NV. In 1949 was de Rotterdamse haven op zijn oude niveau, tien jaar later begon de expansie naar het westen en in 1962 had Rotterdam de grootste haven ter wereld.

See also 

Hans Werlemann Rotterdams Kadeboek The Dutch Photobook Photography





















The Hevea Gas Mask with Electro Universal Canister type 126 and 128 N.V. Electro Company Photograpy

$
0
0

The Hevea Gas Mask with Electro Universal Canister

Electro Holland - ca. 1937 - 24 pp. - Papieren omslag - oblong
 
















Cuba AVENUE December 1967 Ed Van Der Elsken Photography

$
0
0

 AVENUE December 1967 - Ed Van Der Elsken - Cuba
Amsterdam, De Geillustreerde Pers Nv. 1967, First Edition. Magazine, 318 x 257 Mm. 214 pages, text in Dutch. CUBA - 18 pages of colour photographs (and 2 pages in B&W) by Ed van der Elsken. Harry Mulisch; Het woord bij de daad. 












The Romance of the (Dutch East) Indies Photo-atelier "Lux" Garut Thilly Weissenborn Photography

$
0
0
Balineesch dansmeisje in rust (A dancing-girl of Bali, resting) c 1925

Dutch East Indies and Indonesian photography, and more broadly Asia-Pacific photography, has been a burgeoning area of interest, research and collecting for some time now. Although this is far from my area of expertise, with the quality of the work shown in this posting, you can understand why. Since 2005, “the National Gallery of Australia’s Asian photographs collection has grown to nearly 8000 and in excess of 6500 prints are from Indonesia.”
Absolutely beautiful tonality to the prints. They seem to have a wonderful stillness to them as well.
Woodbury & Page. 'Batavia roadstead' c. 1865
Woodbury & Page
established Jakarta 1857-1900
Batavia roadsteadc. 1865
Albumen silver photograph
19.4 x 24.5 cm
Collection National Gallery of Australia
Dirk Huppe Indonesia 1867-1931 O Kurkdjian & Co Established Surabaya, Java 1903-1935 'Mature canes, fertilized with artificial guano Java Fertilizer Co.,' Semarang 1914
Dirk Huppe
Indonesia 1867-1931
O Kurkdjian & Co 
Established Surabaya, Java 1903-1935
Mature canes, fertilized with artificial guano, Java Fertilizer Co.,
Semarang 1914
Carbon print photograph
74.6 x 99.6 cm
Collection National Gallery of Australia
S. Satake Japanese, working Indonesia 1902 - c. 1937 'Eruption' Java c. 1930
 S. Satake
Japanese, working Indonesia 1902 – c. 1937
Eruption
Java c. 1930
Gelatin silver photograph
16.2 x 21.8 cm
Collection National Gallery of Australia
“While Indonesia might be the second most popular destination for outbound Aussies, the history of the Indonesian archipelago’s diverse peoples and the colonial era Dutch East Indies, remains unfamiliar. In particular the rich heritage of photographic images made by the nearly 500 listed photographers at work across the archipelago in the mid 19th – mid 20th century, is poorly known, both in the region and internationally.
The Gallery began building its Indonesian photographic collection in 2006. It is unique in the region: the largest and most comprehensive collection excluding the archives of the Dutch East Indies in the Netherlands. It was not until the late 1850s with the arrival of photographs printed on paper from a master glass negative, that images of Indonesia – the origin of nutmeg, pepper and cloves, much desired in the West – began circulating worldwide.
Australia had a minor role in the history of photography in Indonesia. A pair of young British photographers, Walter Woodbury and James Page (operators of the Woodbury & Page studios located in the Victorian goldfields and Melbourne) arrived in Jakarta in 1857. From around 1900 a trend toward more picturesque views and sympathetic portrayals of indigenous people appeared. Old images were given new life as souvenir prints and sold through hotels and resorts or used for cruise ship brochures.
A particular feature of Garden of the East is the display of family albums. Both amateur and professional images in the Indies were bound in distinctive Japanese or Batik-patterned cloth boards as records of a colonial lifestyle. Hundreds of these once-treasured narratives of now lost people ended up in the Netherlands in the 1970s and 80s in estate sales of former Dutch colonial and Indo (mixed race) family members who had returned or immigrated after the establishment of the Republic of Indonesia in 1945.”
Text from the National Gallery of Australia website
S. Satake Japanese, working Indonesia 1902 - c. 1937 'Women on road to Buleleng Bali' c. 1928
S. Satake
Japanese, working Indonesia 1902 – c. 1937
Women on road to Buleleng
Bali c. 1928
Gelatin silver photograph
16.2 x 22.0 cm
Collection National Gallery of Australia
Woodbury & Page established Jakarta 1857-1900 'Gusti Ngurah Ketut Jelantik, Prince of Buleleng with his entourage in Jakarta in 1864 on the visit of Governor-General LAJW Sloet van de Beele' 1864
Woodbury & Page
established Jakarta 1857-1900
Gusti Ngurah Ketut Jelantik, Prince of Buleleng with his entourage in Jakarta in 1864 on the visit of Governor-General LAJW Sloet van de Beele
1864
Albumen silver photograph
Collection National Gallery of Australia
Garden of the East: Photography in Indonesia 1850s-1940s is the first major survey in the southern hemisphere of the photographic art from the period spanning the last century of colonial rule until just prior to the establishment of the Republic of Indonesia in 1945. The exhibition provides the opportunity to view over two hundred and fifty photographs, albums and illustrated books of the photography of this era and provides a unique insight into the people, life and culture of Indonesia. The exhibition and accompanying catalogue reveals much new research and information regarding the rich photographic history of Indonesia. Garden of the East is on display in Canberra only.
The exhibition is comprised of images created by more than one hundred photographers and the majority have never been exhibited publicly before. The works were captured by photographers of all races, making images of the beauty, bounty, antiquities and elaborate cultures of the diverse lands and peoples of the former Dutch East Indies. Among these photographers is the Javanese artist Kassian Céphas, whose genius as a photographer is not widely known at this time, a situation which the National Gallery of Australia hopes to address by growing the collection of holdings from this period and by continuing to stage focused exhibitions such as Garden of the East.
As was the case in other Southeast Asian ports, the most prominent professional photographers at work in colonial Indonesia came from a wide range of European backgrounds until the 1890s, when Chinese photography studios began to dominate. The exhibition focuses on the leading foreign studios of the time, in particular Walter B Woodbury, one of the earliest photographers at work in Australia in the 1850s as well as the Dutch East Indies. However Garden of the East also includes images created by lesser known figures whose work embraced the new art photography styles of the early twentieth century including: George Lewis, the British chief photographer at the Surabaya studio founded by Armenian Ohannes Kurkdjian, the remarkable German amateur photographer Dr Gregor Krause; American adventurer and filmmaker André Roosevelt; and the only woman professional known to have  worked in the period, Thilly Weissenborn, whose works were intertwined with the tourist promotion of Java and Bali in the 1930s. Chinese studios are well-represented, although little is known of their founders and many employed foreign photographers.
Frank Hurley is the sole Australian photographer represented in the exhibition. Hurley is noted as the only Australian known to have worked in Indonesia before the Second World War and toured Java in mid-1913, on commission to promote tourist cruises from Australia to the Indies for the Royal Packet Navigation Company.
“We are delighted to host this exhibition and believe that Australia’s geographic, political and cultural position in the Asia-Pacific region makes it very appropriate that the National Gallery of Australia should celebrate the rich and diverse arts of our region,” said Ron Radford AM, Director, National Gallery of Australia. “A dedicated Asia-Pacific focused policy has been long-held by the Gallery, but it was not until 2005 that we focused on early photographic art of the region. Progress, however, has been rapid and all the photographs in Garden of the East have been recently acquired for the National Gallery’s permanent collection,” he said.
“From a small holding in 2005 of less than two hundred photographs from anywhere in Asia, of which only half a dozen were by any Asian-born photographers, the National Gallery of Australia’s Asian photographs collection has grown to nearly 8000 and in excess of 6500 prints are from Indonesia,” Ron Radford said.
Garden of the East presents images, both historic and homely and is a ‘time travel’ opportunity to visit the Indies through more than two hundred and fifty works on show, made by both professional and amateur family photographers. Images as diverse as the Indonesian archipelago itself, which was once described by nineteenth century travel writers as the Garden of the East,” said Gael Newton, Senior Curator of Photography, National Gallery of Australia and exhibition Curator.
Garden of the East: Photography in Indonesia 1850s-1940s follows the large 2008 survey exhibition Picture Paradise: Asia-Pacific photography 1840s-1940s [the website includes an excellent essay - Marcus]This was the first of the new Asia-Pacific collection focus exhibitions. In 2010, the Gallery staged an early photographic portrait exhibition to coincide with a conference hosted in partnership with the Australian National University entitled Facing Asia. A number of other small Asian collection shows have also been held since 2011.
The National Gallery of Australia is delighted to stage this exhibition to coincide with the Focus Country Program, an initiative organised by the Australian Government’s key cultural diplomacy body, the Australia International Cultural Council. The AICC has chosen Indonesia as its Focus Country for 2014 and will organise a series of events across the Indonesian archipelago to promote Australian arts and culture, as well as our credentials in sport, science, education and industry. This exhibition will also mark the 40th anniversary of dialogue relations between Australia and the Association of South East Asian Nations. The National Gallery of Australia is proud to be presenting an exhibition of Indonesian photography in celebration of Australia’s close cultural relations with Indonesia and the Asia-Pacific region.”
Press release from the National Gallery of Australia website


Kassian Céphas Indonesia 1845-1912 'Man climbing the front entrance to Borobudur' Central Java 1872
Kassian Céphas
Indonesia 1845-1912
Man climbing the front entrance to Borobudur
Central Java 1872
Albumen silver photograph
22.2 x 16.1 cm
Collection National Gallery of Australia
Kassian Céphas Indonesia 1845-1912 'Young Javanese woman' c. 1885
Kassian Céphas
Indonesia 1845-1912
Young Javanese woman
c. 1885
Albumen silver photograph
13.7 x 9.8 cm
Collection National Gallery of Australia
“Garden of the East: photography in Indonesia 1850s-1940s offers the chance to see images from the last century of colonial rule in the former Dutch East Indies. It includes over two hundred photographs, albums and illustrated books from the Gallery’s extensive collection of photographic art from our nearest Asian neighbour.
Most of the daguerreotype images from the 1840s, the first decade of photography in Indonesia, are lost and can only be glimpsed in reproductions in books and magazines of the mid nineteenth century. It was not until the late 1850s that photographic images of Indonesia – famed origin of exotic spices much desired in the West – began circulating worldwide. British photographers Walter Woodbury and James Page, who arrived in Batavia (Jakarta) from Australia in 1857, established the first studio to disseminate large numbers of views of the country’s lush tropical landscapes and fruits, bustling port cities, indigenous people, exotic dancers, sultans and the then still poorly known Buddhist and Hindu Javanese antiquities of Central Java.
The studios established in the 1870s tended to offer a similar inventory of products, mostly for the resident Europeans, tourists and international markets. The only Javanese photographer of note was Kassian Céphas who began work for the Sultan in Yogyakarta in the early 1870s. In late life, Céphas was widely honoured for his record of Javanese antiquities and Kraton performances, and his full genius can be seen in Garden of the East.
Most of the best known studios at the turn of the century, including those of Armenian O Kurkdjian and German CJ Kleingrothe, were owned and run by Europeans. Chinese-run studios appeared in the 1890s but concentrated on portraiture. Curiously, relatively few photographers in Indonesia were Dutch. From the 1890s onward, the largest studios increasingly served corporate customers in documenting the massive scale of agribusiness, particularly in the golden economic years of the Indies in the early to mid twentieth century. From around 1900, a trend toward more picturesque views and sympathetic portrayals of indigenous people appeared. This was intimately linked to a government sponsored tourist bureau and to styles of pictorialist art photography that had just emerged as an international movement in Europe and America. As photographic studios passed from owner to owner, old images were given new life as souvenir prints sold at hotels and resorts and as reproductions in cruise-ship brochures.
Amateur camera clubs and pictorialist photography salons common in Western countries by the 1920s were slower to develop in Asia and largely date to the postwar era. Locals, however, took up elements of art photography. Professionals George Lewis and Thilly Weissenborn (the only woman known from the period) and amateurs Dr Gregor Krause and Arthur de Carvalho put their names on their prints and employed the moody effects and storytelling scenarios of pictorialist photography. Krause was one of the most influential photographers. He extensively published his 1912 Bali and Borneo images in magazines and in two books in the 1920s and 1930s, inspiring interest in the indigenous life and landscape as well as the sensuous physical beauty of the Balinese people.
Postwar artists and celebrities – including American André Roosevelt, who used smaller handheld cameras – flocked to the country to capture spontaneity and daily life around them, to affirm their view of Bali as a ‘last paradise’ , where art and life were one. In 1941, Gotthard Schuh published Inseln der Götter (Islands of the gods), the first modern large-format photo-essay on Indonesia. While romantic, the collage of images and text in Schuh’s book presented a vital image of the diverse islands, peoples and cultures that were to be united under the flag of the Republic of Indonesia in 1949.
A particular feature of Garden of the East is a selection of family albums bound in distinctive Japanese or Batik patterned cloth boards as records of a colonial lifestyle (for the affluent) in the Indies. Hundreds of these once treasured narratives of now lost people ended up in the Netherlands in the 1970s and 1980s in estate sales of former Dutch colonial and Indo (mixed race) family members who had returned or immigrated after the establishment of the Republic of Indonesia.”
Text from the National Gallery of Australia Artonview 76 Summer 2013
portrait of a javanese woman
Sem Céphas (Indonesia 1870 – 1918)
Portrait of a Javanese woman
c.1900
Gelatin silver photograph, colour pigment hand painted photograph
image
38.5 x 23.8 cm
Purchased 2007
National Gallery of Australia, Canberra
Gotthard Schuh. 'Inseln der Götter' (Islands of the gods) [book cover] 1941
Gotthard Schuh
Inseln der Götter (Islands of the gods) [book cover]
1941
Hardcover w/dust jacket
154pp, text in German
Plates in photogravure
28.5 x 22.5 cm
Thilly Weissenborn Indonesia 1902 - Netherlands 1964 'A dancing-girl of Bali, resting' c. 1925
Thilly Weissenborn
Indonesia 1902 – Netherlands 1964
A dancing-girl of Bali, resting
c. 1925
Photogravure
21.1 x 15.9 cm
Collection National Gallery of Australia
Unknown photographer Working Bali 1930s 'I Goesti Agoeng Bagoes Djelantik, Anakagoeng Agoeng Negara, Karang Asem' Bali 1931
Unknown photographer
Working Bali 1930s
I Goesti Agoeng Bagoes Djelantik, Anakagoeng Agoeng Negara, Karang Asem
Bali 1931
Gelatin silver photograph
14.0 x 9.7 cm
Collection National Gallery of Australia
Thilly Weissenborn Balinese women carrying water, c 1922. Photogravue

Thilly Weissenborn 
The Romance of the Indies
 Adrian Vickers
 If nineteenth and early twentieth-century male photographers established a way of showing the Dutch East Indies in the light of a benevolent colonialism bent on preserving quaint cultures and establishing an imperial sense of space, Thilly Weissenborn, the first major female photographer of the Indies, introduced a fundamental transformation in European ways of seeing the region.

Through her photography, she infused the earlier vision with a sense of the romance of the islands—the Indies as wish fulfillment. This warm, extroverted woman of dry humor and ready ability to make friends was more of a child of the Indies than she was Dutch.1 She was born in 1889 in Kediri, East Java, of German-born, naturalized Dutch parents who owned a coffee plantation there, and later in Tanganyika. She spent less time in the early part of her life in the Netherlands than in Java.

The beginning of Weissenborn's photographic career is something of a mystery. One elder sister, Else, had studied photography in Paris and set up a studio in the Hague by the time Thilly was fourteen, and we know that the younger sister was working in the Kurkdjian studio in Surabaya in 1917. However, a number of Kurkdjian photographs later attributed to Weissenborn appear in H. H. Kol's momentous 1914 exposition of Bali, Sumatra and Java.2 Most of the photographs in this book lack the warmth and glowing light of Weissenborn's later work in Bali; the poses of the men and women are particularly lacking the grace she brought to such images.

For example, the image of two men beginning a cockfight is very stiff, the participants and surrounding gamblers are frozen, waiting for instrucrions from behind the camera lens. The man on the left, with a feather of a defeated cock under his hat for good luck, glances away from the supposed focus of masculine attention—the matching of cock against cock before one meets his death.

Weissenborn was trained by the Kurkdjian studio after the death of its Armenian founder. She worked under the supervision of the skilled English craftsman, G. P. Lewis,3 and her apprenticeship included touching up photographs and a fulll range of technical work. The studio had thirty employees, European and native, and she was one of only two women.4 In 1917, when she moved to Garut, in the nest of hill stations of West Java, she set up her own studio, "Lux." It was originally a part of a pharmacy owned by Denis G. Bulder, but she moved it to a separate location in 1920.



From that time onward, Weissenborn began to mark her work with a special lyrical quality. The views of her base at Garut all display the cool misty air of the quiet hills to which the overdressed and proper Dutch escaped from the sultry coast. The formality of the Governor-General's palace at nearby Bogor, the tenderness of European mothers with their children and the uncertain spontaneity of colonial tennis parties provided her bread and butter at the time. More heart went into her long vistas of the hills and the scenes of mountain village life as a rural idyll. In these, she portrayed single native figures in the fore or middle-ground of scenes that stretch out from comfortable Dutch gardens to distant volcanoes. In such views, she was seeking the magical qualities of the landscape, a special communion with nature that was different from what Europe had to offer.

In the early 1920s, Weissenborn brought the romantic qualities she had developed in Garut to bear on the mountains, temples, women and princes of the island of Bali. She became most famous for this work, which was produced for a new tourist industry the Dutch wished to establish. From this time onward, a range of magazines, books and pamphlets were put out by tourist authorities and travel writers. These were designed to attract travelers to the East Indies by showing the exotic cultures of the islands tamed by colonialism, which in turn saw itself as preserving lavish indigenous cultures from the depredations of the modern world.

Although originally not considered important in the plans for tourism, Bali grew to be one of the keystones of that industry, and Weissenborn's photographs helped to give it that special aura by presenting its culture in the most exotic terms. In her Bali photographs, the tamed nature she captured in the hill stations of Java becomes one with the rich ornamentation of a temple gate, or blends into a sacred bathing place. A different kind of communion with nature, one centered around these lush temples and their art, made Balinese spirituality the epitome of the tropical East.

To combine nature and culture, Weissenborn frames her images of the baroque temple at Sangsit with frangipani branches, seeking similarities between the leaves of the ornamental silhouette and those of the tree. In a scene of an inner temple, she combines bright backlighting with the whiteness of ritual umbrellas and the holy gesture of prayer led by the Brahman high priest. The gestures of the assembled congregation move the observet's gaze upward to the sky as much as to the shrine, and they help to reinforce the clear break in the two halves of the composition.

The seated humans emerge out of the shadows of the platforms and coverings at the extreme left, while on the other side the whiteness is reinforced by the plates on the middle shrines, the cloth around the shrine to which worship is directed and the offerings set on a raised platform in the foreground. The shapes of the plaited leaves of the offerings are similar to those of the palm and pandus leaves in the background, giving a strong sense of the naturalness of Balinese religion, despite its strange and culturally rich qualities.

The ideal spirituality presented in this photograph is also present in Weissenborn's romantic images of Balinese men and women. Unlike many of the male photographers of Bali in the 1920s and 1930s, she avoided the prurience given to images of Bali's bare-breasted women and was concerned with showing the women's dignity and self-possession. In her image of two women along a roadside, this dignity comes through in the erectness of the woman carrying the pot on her head, a stance emphasized by her thin, straight sarong and sash, the downward, half-embarrassed movement of the second woman and the line of the tree to one side.

Ironically, these same images were easily appropriared into the general idea of Bali as the Island of Bare Breasts, the title of a French novel of the time. Given the abundance of images of semi-naked Balinese women produced from the 1920s on, it is not surprising that Weissenborn was unable to change substantially the masculine bias of this generalized image, but she had a far greater impact with her best-known photograph, that of a young  dancing girl seated before a gong. This photograph was frequently reproduced in 1920s Dutch tourist literature and has subsequently been in the literature that continues to flood out about Bali.5 It captures that mysterious, ineffable quality of Bali—the inscrutable oriental culture of the island, rich but not threatening, that made it a place to which Europeans could escape from the drabness of their home.

Weissenborn's photograph of Gusti Bagus Jlantik, the intellectually able, short but handsome "self ruler" of the eastern Balinese state of Karangasem, captures her deep passion for understanding the inner spiritual qualities of the Indies through its exemplary characters. He was the Balinese ruler most favored by the Dutch, but also part of the new development of elite Indonesian self-assertion.

One of a series of portraits of Javanese and Balinese aristocrats done by Weissenborn during the 1920s, the photograph captures his fully confident gaze ditected back into her European camera, an assertion of a religiously and culturally confident leader of Indonesian society. His costume and setting display the nature of this indigenous leadership-traditionally Balinese in the widely-folded head-cloth set with a gold flower on one side and the flourish of brocaded breast-cloth at the front worn over a European-style jacket with Balinese ornamental gold edging. He is sitting on a gaudy European chair, a kind of extravagant statement in itself about the noble appropriation of European styles of display into an expression of local identity.

Extravagant princes, assertive and mysterious women and lavish temples combined with lush spreading landscape to make Weissenborn's Indies a place of dreaming romance. The romance was there to lure Europeans into a place so fantastic as to take them out of themselves. Bali served the narrow material interests of tourist development; but, for Weissenborn, her romantic photography was a way of telling others about the qualities of the Javanese and Balinese peoples and cultures that she had discovered for herself. She communicated the deeper spiritual values she read into the scenes and people she photographed.




NOTES
  1. For further information on her life and work, see Ernst Drissen, Vastgelegd voor later: Indische foto's (lQlj-1042) van ThiUy Weissenborn.Amsterdam: Sijthoff, 1983.
  2. H. H. Kol, Drei maal dwards door Sumatra en Java, met zwerftochten door Bali, Rotterdam: Brusse, 1914; cf, Drissen, Vastgelegd, 10. 13.
  3. Drissen, Vastgelegd, 12-13.
  4. Ibid., undated photo, 13.
  5. For images of Bali and tourism, see A. Vickers, Bali: A Paradise Created, Ringwood, Victoria: Penguin, 1989/Singapore: Periplus, 1990, see page 203 for an analysis of this photograph.



Thilly Weissenborn Balinese cockfight, c 1920.

Thilly Weissenborn Balinese praying in a family courtyard, Bali, c. 1920.
  
Thilly Weissenborn Gusti Bagus Jelantik, King of Karangasem, Bali, c 1923.
  

Thilly Weissenborn Beiji temple with ornately carved gateway, Sangsit, Northern Bali, c. 1920.
Viewing all 931 articles
Browse latest View live


<script src="https://jsc.adskeeper.com/r/s/rssing.com.1596347.js" async> </script>